201606110/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2016 in zaak nr. 16/8691 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Congo. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten omdat hij gezondheidsklachten heeft. In geschil is of de conclusie in het advies van het Bureau Medische Advisering van 21 januari 2016 (hierna: het BMA-advies) dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, inzichtelijk is, gelet op de brief van 10 december 2015 van de behandelend arts en de psychiater van de vreemdeling (hierna: de behandelaars).
Grief
2. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb, nu de staatssecretaris daaraan het BMA-advies ten grondslag heeft gelegd. Zonder nadere uitleg van de behandelaars over de inhoud van de crisiscontacten is volgens de rechtbank niet inzichtelijk hoe het BMA tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is geweest van levensbedreigende incidenten, nadrukkelijke intenties tot suïcide of specifieke maatregelen/afspraken ter beteugeling van suïcidegevaar en er dus geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. De rechtbank heeft daartoe van belang geacht dat uit de brief van 10 december 2015 blijkt dat de vreemdeling behoort tot een bewezen hoge risicogroep voor suïcidaal gedrag en dat sprake is geweest van crisiscontacten in de afgelopen maanden in verband met verhoogde suïcidaliteit. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdeling ter zitting heeft verklaard dat hij op zoek was naar manieren om een einde aan zijn leven te maken, dat hij toen contact heeft gezocht met zijn behandelaars en dat deze hem vervolgens medicatie hebben voorgeschreven, ruim een half uur op hem hebben ingepraat en hij daar een paar uur moest blijven teneinde een daadwerkelijke poging tot suïcide te voorkomen.
2.1. De enige grief is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat het BMA en de behandelaars van dezelfde medische informatie zijn uitgegaan en dat de in het BMA-advies gegeven toelichting waarom geen medische noodsituatie zal ontstaan niet met medische stukken is weerlegd. De staatssecretaris wijst er op dat na de brief van 10 december 2015 geen recentere aanvullende informatie is overgelegd. Ook met hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is deze toelichting niet weersproken, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) moet de staatssecretaris zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. 3.1. In het BMA-advies is de conclusie dat niet wordt verwacht dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn als volgt toegelicht. In de voorgeschiedenis hebben zich geen (levensbedreigende) incidenten voorgedaan en de vreemdeling is nooit (gedwongen) opgenomen geweest. De behandelaars noemen meerdere crisiscontacten in de afgelopen maanden in verband met verhoogde suïcidaliteit. Genoemd worden chronische suïcidale gedachten, maar geen nadrukkelijke intenties of daadwerkelijke poging(en). Van specifieke maatregelen/afspraken ter beteugeling van suïcidegevaar wordt evenmin melding gemaakt. Tot slot kenmerkt het actuele toestandsbeeld zich niet door psychotische verschijnselen van dien aard dat moet worden gevreesd dat de vreemdeling onbedoeld in levensbedreigende situaties geraakt.
3.2. De brief van 10 december 2015 is bij het opstellen van het BMA-advies betrokken. De in het BMA-advies weergeven aard van de klachten en de behandeling van de vreemdeling komen overeen met de omschrijving daarvan in de brief van 10 december 2015. Bij de aard van de klachten is ook vermeld dat in de behandelperiode meerdere crisiscontacten hebben plaatsgevonden in verband met verhoogde suïcidaliteit en dat de vreemdeling volgens de behandelaars behoort tot een bewezen hoge risicogroep voor suïcidaliteit. De staatssecretaris voert derhalve terecht aan dat het BMA en de behandelaars van dezelfde medische informatie zijn uitgegaan. De staatssecretaris voert voorts terecht aan dat de onder 3.1 weergegeven toelichting in het BMA-advies met de verklaring van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank niet is weersproken. Evenmin zijn hiertoe nadere medische stukken overgelegd. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het BMA-advies zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, zodat de staatssecretaris dit terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 23 februari 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 3.2 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2016 in zaak nr. 16/8691;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017
154.