ECLI:NL:RVS:2017:1553

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
201602627/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid door het CBR na vermoedens van fraude met rijexamens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn verklaring van rijvaardigheid door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR heeft op 6 februari 2015 besloten om de verklaring van rijvaardigheid van [appellant] in te trekken, nadat er anonieme meldingen waren binnengekomen over frauduleuze praktijken bij rijexamens. Het CBR heeft onderzoek gedaan naar de slagingspercentages van rijscholen en examinatoren, wat leidde tot het vermoeden dat kandidaten onterecht waren geslaagd voor hun rijexamen. Dit vermoeden werd versterkt door een rapportage van de politie, waarin werd gesteld dat de examinator in samenwerking met verdachte rijscholen kandidaten tegen betaling onterecht had laten slagen.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 mei 2017 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het CBR terecht de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid heeft gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het CBR voldoende bewijs had geleverd dat de verklaring ten onrechte was afgegeven, op basis van verschillende indicatoren die duidden op fraude.

De Afdeling heeft overwogen dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid een belastend besluit is, maar dat het CBR de bewijslast heeft om aan te tonen dat er gronden zijn voor intrekking. De aanwezigheid van meerdere indicatoren, waaronder de afstand tussen de woonplaats van [appellant] en de rijschool, en het feit dat hij een garantiepakket had afgenomen, waren voldoende om te concluderen dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte was afgegeven. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201602627/1/A1.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2016 in zaak nr. 15/3633 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het CBR de verklaring van rijvaardigheid van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.L. van Toorenburg, advocaat te Veenendaal, en het CBR, vertegenwoordigd door J.H.A. van der Grinten en mr. A.E.M. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van het CBR zijn tevens verschenen J. Kroon en mr. M.A.H. van Noort.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft op 16 januari 2013 zijn rijbewijs gehaald via een rijschool in Den Helder.
2.    Medio 2014 ontving het CBR een anonieme melding over frauduleuze samenwerking tussen een bij het CBR werkzame examinator (hierna: de examinator) en een aantal rijscholen. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR de slagingspercentages met betrekking tot de praktijkexamens van de desbetreffende rijscholen bij die examinator onderzocht. Uit een vergelijking van de verschillende slagingspercentages is het vermoeden ontstaan dat kandidaten van deze rijscholen niet op een juiste wijze werden geëxamineerd door de examinator. Het CBR heeft vervolgens een bedrijfsrecherchebureau onderzoek laten doen naar het handelen van de examinator. Tevens heeft het CBR op 14 augustus 2014 en 8 september 2014 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting. De politie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aard en de omvang van strafbare feiten. De politie heeft de bevindingen van dat onderzoek met het CBR gedeeld via een rapportage van 21 januari 2015. In die rapportage is, mede onder verwijzing naar een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 23 januari 2014 (lees: 2015) omtrent het aantal onterecht geslaagden en een uitdraai uit het computerprogramma Excel, vermeld dat de verdachte examinator vermoedelijk valsheid in geschrifte en oplichting heeft gepleegd met rijvaardigheidsexamens. Hij heeft in de periode tussen 1 januari 2011 en 3 oktober 2014 in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, waaronder de rijschool waarvan [appellant] gebruik heeft gemaakt, kandidaten onterecht laten slagen voor het praktijkexamen. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro's aan de rijschoolhouder. De examinator ontving van de rijschoolhouder een bedrag van € 500,00 per kandidaat. De examinator is aangehouden en meermalen als verdachte gehoord en heeft bekennende verklaringen afgelegd.
Bij afzonderlijke vonnissen van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag drie van de zes rijschoolhouders veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren in verband met (het medeplegen van) een ambtenaar een gift of belofte doen dan wel dienst verlenen of aanbieden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd en hen ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van vijf jaar. Bij afzonderlijk vonnis van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag de examinator veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor het als ambtenaar aannemen van een gift of belofte dan wel een dienst, wetende dat deze hem zijn gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
3.    Om inzichtelijk te maken welke kandidaten vermoedelijk ten onrechte zijn geslaagd heeft de politie, aan de hand van de werkwijze van de examinator, negen indicatoren opgesteld. De eerste twee indicatoren, te weten dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan bij de verdachte examinator en dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan via één van de zes verdachte rijscholen zijn in al deze gevallen van toepassing. Er zijn 290 kandidaten op wie deze twee indicatoren van toepassing zijn. De combinatie van deze twee indicatoren levert volgens de politie niet voldoende verdenking op om ervan uit te kunnen gaan dat alle 290 kandidaten onterecht zijn geslaagd. Volgens de politie ontstaat er meer dan een redelijk vermoeden dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd voor het rijexamen, als naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Op basis van de toepassing van de indicatoren heeft de politie geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat 197 kandidaten, waaronder [appellant], ten onrechte zijn geslaagd voor hun rijexamen.
4.    Het CBR heeft kennis genomen van de bevindingen van de politie en deelt de daarin vervatte conclusie. Indien naast de eerste twee indicatoren ten minste één van de overige indicatoren van toepassing is, is het volgens het CBR aannemelijk dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, omdat destijds door de examinator niet op juiste wijze is vastgesteld dat de kandidaat aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Het heeft daarbij de door de politie geformuleerde indicatoren 6, 7 en 8 herbenoemd tot indicator 6. Indicator 9 is door het CBR niet gehanteerd. Het gaat volgens het CBR, zoals het ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, om de volgende indicatoren:
1. De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator;
2. De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de verdachte rijscholen;
3. Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie en tussen de woonplaats en de plaats waar de rijschool is gevestigd. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat kandidaten over het algemeen gebruik maken van een rijschool die in de woonplaats is gevestigd. De maximale afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de vestigingsplaats van de rijschool is ongeveer tien tot twintig kilometer. Verder is gebleken dat kandidaten over het algemeen examen doen bij de dichtstbijzijnde CBR-locatie. In een rijles kan de kandidaat normaliter in het gebied rondom het examencentrum oefenen, om zich goed op het examen te kunnen voorbereiden. Uit het politieonderzoek blijkt dat kandidaten uit heel Nederland examen deden bij de examinator;
4. De kandidaat is veranderd naar een verdachte rijschool. Deze indicator is van toepassing als de kandidaat wisselt naar één van de verdachte rijscholen na vier of meer eerdere onsuccesvolle examens. Na vier keer gezakt te zijn gaat de kandidaat het B-NO-traject (nader onderzoek rijvaardigheid) in;
5. De aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd. Dit kan een proces-verbaal van aangifte, verhoor of bevindingen zijn;
6. De aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de verdachte examinator en één van de verdachte rijscholen.
5.    Het CBR heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 februari 2015 de verklaring van rijvaardigheid van [appellant] ingetrokken. Aan hem zijn de indicatoren 1, 2, 3, 4 en 5 tegengeworpen. Wat betreft de derde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in Veenendaal woont, maar gebruikt maakte van een rijschool in Den Helder. De afstand tussen het woonadres en het adres waarop de rijschool is gevestigd, bedraagt bijna 160 km. Volgens het CBR is dit een opmerkelijk grote afstand, aangezien het gebruikelijk is dat kandidaten voor een rijschool dichtbij huis kiezen. De afstand is bijna acht tot zestien keer zo groot als de afstand van tien tot twintig km die in dit verband gebruikelijk is. Daarnaast zijn er meer dan tien examenlocaties dichterbij het woonadres van [appellant] gelegen, aldus het CBR. Wat betreft de vierde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] tijdens de vier rijexamens die hij eerst heeft afgelegd op meerdere belangrijke onderdelen onvoldoende scoorde. Nadat hij vervolgens is overgestapt naar de verdachte rijschool, slaagde hij bij zijn eerste poging voor het rijexamen bij de verdachte examinator. Met betrekking tot de vijfde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat de rijschoolhouder tijdens het verhoor namen heeft genoemd van kandidaten die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen, waaronder de naam van [appellant]. Het CBR heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden gezien om de drie indicatoren niet van toepassing te achten.
6.    Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het bestuursorgaan en de rechter in beginsel mogen uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt, heeft miskend dat hier geen sprake is van een proces-verbaal, maar van een bestuurlijke rapportage. Hij voert daartoe verder aan dat die rapportage is opgemaakt tijdens een lopend politieonderzoek en toen nog niet vast stond dat er fraude was gepleegd.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat het vermoeden van schuld van de rijschoolhouder via welke hij rijexamen heeft gedaan, is gebaseerd op de hoge slagingspercentages van die rijschool, maar dat elke statistische onderbouwing van de informatie over die percentages in de rapportage ontbreekt.
7.1.    Zoals hiervoor onder 2 uiteen is gezet, heeft het CBR, na een anonieme melding over een samenwerking tussen een examinator en een aantal rijscholen, onderzoek gedaan naar de slagingspercentages van de desbetreffende rijscholen bij de examinator. Uit een vergelijking van de slagingspercentages van verschillende examinatoren en verschillende rijscholen en bij de verdachte rijscholen, ontstond bij het CBR het sterke vermoeden dat kandidaten van de desbetreffende rijscholen niet op een juiste wijze waren geëxamineerd door de examinator. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft het CBR bij de politie aangifte gedaan. De politie heeft naar aanleiding van die aangifte onderzoek gedaan. Met de bestuurlijke rapportage, opgesteld door een brigadier van de politie eenheid Den Haag, is het CBR in kennis gesteld van de bevindingen van de politie.
Het is juist dat de bestuurlijke rapportage niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. De informatie in de bestuurlijke rapportage is evenwel gebaseerd op het bij de rapportage gevoegde op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal omtrent het aantal onterecht geslaagden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op deze rapportage en het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal. Dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet was afgerond, is daarvoor niet voldoende. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van het opstellen van de rapportage de verdachte examinator reeds verschillende keren was verhoord, hij verklaringen over zijn werkwijze had afgelegd, hij had bekend dat hij tegen betaling van geld kandidaten liet slagen en de namen van de rijscholen met wie hij samenwerkte had genoemd. Ook de rijschoolhouders waren verhoord en hadden bekennende verklaringen afgelegd met betrekking tot het frauderen met rijexamens in samenwerking met de verdachte examinator.
Dat, zoals [appellant] aanvoert, in het bij de rapportage behorende proces-verbaal geen onderbouwing van de hoge slagingspercentages van de verdachte rijschool is opgenomen, betekent evenmin dat daarom die rapportage niet bij de besluitvorming had mogen worden betrokken. De slagingspercentages vormden slechts de aanleiding voor nader onderzoek.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het CBR de vijf indicatoren niet op hem van toepassing heeft kunnen achten. Hij voert daartoe aan dat de eerste en derde indicator niet op hem van toepassing zijn en dat hij een goede reden heeft gegeven waarom hij is overgestapt naar een rijschool in Den Helder en daarom de vierde indicator ten onrechte van toepassing is geacht. Hij voert verder aan dat dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het proces-verbaal van verhoor van de rijschoolhouder, zodat niet duidelijk is of de vijfde indicator ook op hem van toepassing is.
8.1.    De intrekking van de eerder afgegeven verklaring van rijvaardigheid is een belastend besluit. Bij dit besluit ligt de bewijslast dat er zich gronden voordoen om de verklaring van rijvaardigheid in te trekken bij het bestuursorgaan. Om aan deze bewijslast te voldoen, is het, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:138, aan het CBR om aannemelijk te maken dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven.
8.2.    Het CBR heeft bij zijn besluitvorming gebruik gemaakt van de door de politie opgestelde indicatoren. Het CBR heeft als uitgangspunt genomen dat naast de eerste twee indicatoren minimaal één extra indicator van toepassing moet zijn om tot intrekking van de verleende verklaring van rijvaardigheid over te gaan. De aanwezigheid van drie indicatoren biedt weliswaar geen sluitend bewijs dat aan de betrokkene ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar dit acht de Afdeling, gelet op de op het CBR rustende bewijslast, ook niet vereist. Indien de eerste twee en minimaal een derde indicator van toepassing zijn, bestaat dermate veel twijfel over de vraag, of de betrokkene daadwerkelijk heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, dat het CBR aannemelijk heeft kunnen achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte aan de betrokkene is afgegeven. De betrokkene zal dit dan moeten weerleggen door aannemelijk te maken dat het CBR één of meer indicatoren ten onrechte van toepassing heeft geacht. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd, dient het CBR te betrekken bij zijn op de persoon gerichte onderzoek. Het dient daarbij tevens te betrekken of de betrokkene, in geval van deelname aan de hem aangeboden rijvaardigheidsbeoordeling, alsnog heeft laten zien dat hij over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Indien de betrokkene er niet in slaagt tegenbewijs ten aanzien van de toegepaste indicatoren te leveren en/of niet heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, kan het CBR tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgaan.
8.3.    [appellant] heeft ter zitting zijn betoog dat de eerste indicator niet op hem van toepassing is, ingetrokken. Op dit betoog behoeft daarom niet te worden ingegaan.
8.4.    Het CBR heeft zich wat betreft de derde indicator op het standpunt gesteld dat de afstand tussen het woonadres en het adres waarop de rijschool is gevestigd, bijna 160 km bedraagt. Volgens het CBR is dit een opmerkelijk grote afstand, aangezien het gebruikelijk is dat kandidaten voor een rijschool dichtbij huis kiezen. De afstand is bijna acht tot zestien keer zo groot als de afstand van tien tot twintig km die in dit verband gebruikelijk is. Daarnaast zijn er meer dan tien examenlocaties dichterbij het woonadres van [appellant] gelegen, aldus het CBR.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het CBR ten onrechte de derde indicator van toepassing heeft kunnen achten. Dat hij rijles in Den Helder heeft gevolgd en daardoor bekend was met de examenroutes en tijdens het volgen van die rijlessen twee weken in Den Helder heeft verbleven, is daarvoor onvoldoende
8.5.    Wat betreft de vierde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] tijdens de vier rijexamens die hij eerst heeft afgelegd op meerdere belangrijke onderdelen onvoldoende scoorde. Nadat hij vervolgens is overgestapt naar de verdachte rijschool, slaagde hij bij zijn eerste poging voor het rijexamen bij de verdachte examinator. Het CBR heeft de door [appellant] gegeven redenen voor de overstap naar de verdachte rijschool, namelijk dat hij binnen de Afghaanse gemeenschap goede verhalen hoorde over de rijschool, hij ontevreden was over zijn voorgaande rijscholen en dat hij het prettig vond dat de rijschoolhouder zijn taal sprak, onvoldoende reden gevonden voor een rijles-traject en examen bij een rijschool in een plaats die 160 km verder op ligt.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR de vierde indicator ten onrechte op hem van toepassing heeft geacht.
8.6.    Wat betreft de vijfde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat de rijschoolhouder tijdens het verhoor namen heeft genoemd van kandidaten die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen, waaronder de naam van [appellant]. [appellant] heeft een rekening overgelegd met daarop de betaling voor een garantiepakket voor een bedrag van € 2.500,00 van de verdachte rijschool. Uit het onderzoek van de politie is volgens het CBR naar voren gekomen dat een garantiepakket inhield dat de kandidaten de garantie kregen dat ze zouden slagen voor het rijexamen. De rijschoolhouder heeft echter verklaard dat de kans groot is dat iemand tegen betaling examen heeft gedaan als het bedrag meer is dan € 1.000,00. Aangezien [appellant] een garantiepakket van meer dan € 1.000,00 heeft afgenomen bij deze rijschool, acht het CBR het aannemelijk dat aan [appellant] ten onrechte de verklaring van rijvaardigheid is afgegeven.
Uit het proces-verbaal van verhoor van 11 oktober 2014 blijkt dat de verbalisanten tijdens dat verhoor de namen in een schrift van de rijschoolhouder hebben doorgelopen en de rijschoolhouder hebben gevraagd of de kandidaten tegen betaling examen hebben gedaan bij de examinator. In het proces-verbaal is vermeld dat de rijschoolhouder heeft verklaard dat [appellant] ook heeft betaald en bij de examinator examen heeft gedaan. Verder staat in het proces-verbaal dat de rijschoolhouder heeft verklaard dat als het bedrag meer dan € 1.000,00 is, hij zeker weet dat de kans groot is dat ze bij de examinator examen hebben gedaan tegen betaling. In het besluit op bezwaar staat voorts dat de rijschoolhouder tijdens het verhoor ook heeft verklaard dat kandidaten bereid zijn om voor elke prijs hun rijbewijs te halen, dat hij niet was gedwongen om aan deze oplichting mee te werken en dat de leerlingen ermee akkoord gingen en dat het vaak dan onderhandelen was over de prijs die ze moesten betalen. Verder staat daar dat de rijschoolhouder heeft verklaard dat het een garantiepakket is, dat eerst 50% moest worden aanbetaald en als ze slaagden de andere 50% moest worden betaald. Voor dat bedrag kreeg je gegarandeerd je rijbewijs.
Anders dan [appellant] betoogt, biedt het proces-verbaal zoals hij dat van het CBR heeft ontvangen voldoende informatie om zich daartegen te verweren. Nu de rijschoolhouder tijdens het verhoor desgevraagd expliciet heeft verklaard dat [appellant] tegen betaling examen heeft gedaan bij de rijschoolhouder en [appellant] een garantiepakket voor een bedrag van € 2.500,00 heeft afgenomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het CBR ten onrechte de vijfde indicator van toepassing heeft geacht.
8.7.    Nu in dit geval de eerste twee en minimaal één van de overige indicatoren op [appellant] van toepassing zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR aannemelijk heeft gemaakt dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verstrekt. Het betoog faalt.
9.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid onevenredig in zijn belangen is geschaad. Hij voert daartoe aan dat het CBR een zorgplicht heeft om de gevolgen van de intrekking zoveel mogelijk te beperken. Hij wijst er in dit verband op dat zijn rijbewijs heel belangrijk voor hem is en hij in zijn dagelijks leven afhankelijk is van het rijbewijs. Hij wijst er verder op dat het CBR hem hangende hoger beroep de mogelijkheid had moeten geven om alsnog een rijvaardigheidsbeoordeling te ondergaan en het, door dat niet te doen, heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
9.1.    De Afdeling begrijpt het belang van [appellant] bij het hebben van een rijbewijs, maar de rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR in die belangen aanleiding had moeten zien van intrekking van de verklaring van rijvaardigheid af te zien. In dit verband is van belang dat de door [appellant] aangevoerde belangen niet zwaarder wegen dat het algemeen belang van de verkeersveiligheid. Bovendien betekent de intrekking ook niet dat [appellant] niet meer over een rijbewijs kan beschikken. Indien hij aantoont dat hij aan de eisen van rijvaardigheid voldoet door het met goed gevolg afleggen van een rijexamen, kan hij het rijbewijs opnieuw verkrijgen.
9.2.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat het besluit onrechtmatig is, nu CBR hem in hoger beroep niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld aan een rijvaardigheidsbeoordeling deel te nemen, overweegt de Afdeling als volgt.
Bij brief van 18 maart 2015 is [appellant] de mogelijkheid geboden deel te nemen aan een rijvaardigheidsbeoordeling. In die brief is vermeld dat [appellant] binnen een week na dagtekening van de brief moet aangeven of hij van de geboden gelegenheid gebruikt wil maken. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 25 maart 2015 is de beperkte looptijd van het aanbod aan de orde gekomen. Volgens het CBR was [appellant] dan ook op de hoogte dat het aanbod van het CBR beperkt was tot de bezwaarfase.
[appellant] heeft van de hem door het CBR geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat het CBR door [appellant] aan te bieden kosteloos deel te nemen een rijvaardigheidsbeoordeling de nadelige gevolgen van het besluit heeft geprobeerd zoveel mogelijk te beperken. Dat [appellant] niet van het aanbod gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Dat [appellant] hangende hoger beroep aan het CBR heeft medegedeeld dat hij van het aanbod om deel te nemen aan de rijvaardigheidsbeoordeling alsnog gebruik wenst te maken, maar het CBR dat heeft geweigerd, maakt het besluit van 2 juni 2016 niet onrechtmatig.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Koeman    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
473. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 4aa, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid.
Reglement rijbewijzen
Artikel 34, eerste lid, luidt:
Indien aan de aanvrager nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven, dient ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister te zijn geregistreerd:
a. een verklaring van rijvaardigheid voor iedere rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft, waarbij de datum van registratie niet langer dan drie jaar vóór de aanvraag mag liggen;
[…]
Artikel 50, eerste lid, luidt:
Verklaringen van rijvaardigheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen.
Artikel 72, eerste lid, luidt:
Het praktijkexamen voor het rijbewijs B bestaat uit het afleggen van een rijproef met een motorrijtuig op vier wielen, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, en dat niet is ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Het motorrijtuig dient een snelheid te kunnen bereiken van ten minste 100 km per uur.
Artikel 85 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de examinator bij het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.
Artikel 86, eerste lid luidt:
De aanvrager van een verklaring van rijvaardigheid, die binnen een tijdsbestek van vijf jaren tot vier maal toe ter zake van dezelfde rijbewijscategorie een mededeling heeft ontvangen dat hij niet aan de bij ministeriële regeling ten aanzien van die rijbewijscategorie vastgestelde eisen heeft voldaan, dient zich, indien hij een nieuwe aanvraag ter verkrijging van een verklaring van rijvaardigheid voor die rijbewijscategorie indient, te onderwerpen aan een nader onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Artikel 87 luidt:
Het nader onderzoek bestaat uit het afleggen van een rijproef ten overstaan van een door het CBR aangewezen rijvaardigheidsadviseur. De artikelen 54 en 55, 67 tot en met 82 en 84 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 89 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de rijvaardigheidsadviseur bij het nader onderzoek voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.