201602286/1/A1.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2016 in zaak nr. 15/4099 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het CBR de verklaring van rijvaardigheid van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft de Afdeling geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verleend.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten en mr. A.E.M. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van het CBR zijn tevens verschenen J. Kroon en mr. M.A.H. van Noort.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 29 september 2014 haar rijbewijs gehaald via een rijschool in Den Helder.
2. Medio 2014 ontving het CBR een anonieme melding over frauduleuze samenwerking tussen een bij het CBR werkzame examinator (hierna: de examinator) en een aantal rijscholen. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR de slagingspercentages met betrekking tot de praktijkexamens van de desbetreffende rijscholen bij die examinator onderzocht. Uit een vergelijking van de verschillende slagingspercentages is het vermoeden ontstaan dat kandidaten van deze rijscholen niet op een juiste wijze werden geëxamineerd door de examinator. Het CBR heeft vervolgens een bedrijfsrecherchebureau onderzoek laten doen naar het handelen van de examinator. Tevens heeft het CBR op 14 augustus 2014 en 8 september 2014 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting. De politie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aard en de omvang van strafbare feiten. De politie heeft de bevindingen van dat onderzoek met het CBR gedeeld via een rapportage van 21 januari 2015. In die rapportage is, mede onder verwijzing naar een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 23 januari 2014 (lees: 2015) omtrent het aantal onterecht geslaagden en een uitdraai uit het computerprogramma Excel, vermeld dat de verdachte examinator vermoedelijk valsheid in geschrifte en oplichting heeft gepleegd met rijvaardigheidsexamens. Hij heeft in de periode tussen 1 januari 2011 en 3 oktober 2014 in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, waaronder de rijschool waarvan [appellante] gebruik heeft gemaakt, kandidaten onterecht laten slagen voor het praktijkexamen. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro's aan de rijschoolhouder. De examinator ontving van de rijschoolhouder een bedrag van € 500,00 per kandidaat. De examinator is aangehouden en meermalen als verdachte gehoord en heeft bekennende verklaringen afgelegd.
Bij afzonderlijke vonnissen van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag drie van de zes rijschoolhouders veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren in verband met (het medeplegen van) een ambtenaar een gift of belofte doen dan wel dienst verlenen of aanbieden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd en hen ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van vijf jaar. Bij afzonderlijk vonnis van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag de examinator veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor het als ambtenaar aannemen van een gift of belofte dan wel een dienst, wetende dat deze hem zijn gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
3. Om inzichtelijk te maken welke kandidaten vermoedelijk ten onrechte zijn geslaagd heeft de politie, aan de hand van de werkwijze van de examinator, negen indicatoren opgesteld. De eerste twee indicatoren, te weten dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan bij de verdachte examinator en dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan via één van de zes verdachte rijscholen zijn in al deze gevallen van toepassing. Er zijn 290 kandidaten op wie deze twee indicatoren van toepassing zijn. De combinatie van deze twee indicatoren levert volgens de politie niet voldoende verdenking op om ervan uit te kunnen gaan dat alle 290 kandidaten onterecht zijn geslaagd. Volgens de politie ontstaat er meer dan een redelijk vermoeden dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd voor het rijexamen, als naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Op basis van de toepassing van de indicatoren heeft de politie geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat 197 kandidaten, waaronder [appellante], ten onrechte zijn geslaagd voor hun rijexamen.
4. Het CBR heeft kennis genomen van de bevindingen van de politie en deelt de daarin vervatte conclusie. Indien naast de eerste twee indicatoren ten minste één van de overige indicatoren van toepassing is, is het volgens het CBR aannemelijk dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, omdat destijds door de examinator niet op juiste wijze is vastgesteld dat de kandidaat aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Het heeft daarbij de door de politie geformuleerde indicatoren 6, 7 en 8 herbenoemd tot indicator 6. Indicator 9 is door het CBR niet gehanteerd. Het gaat volgens het CBR, zoals het ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, om de volgende indicatoren:
1. De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator;
2. De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de verdachte rijscholen;
3. Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie en tussen de woonplaats en de plaats waar de rijschool is gevestigd. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat kandidaten over het algemeen gebruik maken van een rijschool die in de woonplaats is gevestigd. De maximale afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de vestigingsplaats van de rijschool is ongeveer tien tot twintig kilometer. Verder is gebleken dat kandidaten over het algemeen examen doen bij de dichtstbijzijnde CBR-locatie. In een rijles kan de kandidaat normaliter in het gebied rondom het examencentrum oefenen, om zich goed op het examen te kunnen voorbereiden. Uit het politieonderzoek blijkt dat kandidaten uit heel Nederland examen deden bij de examinator;
4. De kandidaat is veranderd naar een verdachte rijschool. Deze indicator is van toepassing als de kandidaat wisselt naar één van de verdachte rijscholen na vier of meer eerdere onsuccesvolle examens. Na vier keer gezakt te zijn gaat de kandidaat het B-NO-traject (nader onderzoek rijvaardigheid) in;
5. De aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd. Dit kan een proces-verbaal van aangifte, verhoor of bevindingen zijn;
6. De aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de verdachte examinator en één van de verdachte rijscholen.
5. Het CBR heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 februari 2015 de verklaring van rijvaardigheid van [appellante] ingetrokken. Aan haar zijn de indicatoren 1, 2, 3 en 5 tegengeworpen. Wat betreft de derde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellante] in Houten woont, maar gebruik maakte van een rijschool in Den Helder. De afstand tussen het woonadres en het adres waarop de rijschool is gevestigd, bedraagt ruim 120 km. Volgens het CBR is dit een opmerkelijk grote afstand, aangezien het gebruikelijk is dat kandidaten voor een rijschool dichtbij huis kiezen. De afstand is zes tot twaalf keer zo groot als de afstand van tien tot twintig km die in dit verband gebruikelijk is. Daarnaast zijn er meer dan vijf examenlocaties dichterbij het woonadres van [appellante] gelegen, aldus het CBR. Wat betreft de vijfde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat de rijschoolhouder tijdens zijn verhoor namen heeft genoemd van kandidaten die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen. Blijkens de processen-verbaal van verhoor op 9 en 11 oktober 2014 heeft hij ook de naam van [appellante] genoemd. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij met haar heeft afgesproken dat zij € 2.000,00 zou betalen voor een garantiepakket. Het CBR heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen reden gezien om de vier indicatoren niet van toepassing te achten.
6. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de algemene beslisregel heeft mogen hanteren dat de verklaring van rijvaardigheid kan worden ingetrokken in die gevallen waarin sprake is van de eerste twee indicatoren en minimaal één van de overige indicatoren. Zij voert daartoe aan dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid een punitieve sanctie is dan wel een punitief karakter heeft en daarom de verklaring alleen had mogen worden ingetrokken als het bewijs van fraude overtuigend en vaststaand was geweest. Zij voert verder aan dat de eerste twee indicatoren niets anders zeggen dan wat bij voorbaat al bekend was, namelijk dat zij rijexamen heeft gedaan bij een volgens de politie verdachte examinator en rijschool. Zij voert tevens aan dat zij alles wat haar is tegengeworpen op aannemelijke gronden heeft weerlegd. Zij wijst er in dit verband op dat zij een verklaring heeft gegeven voor de afstand tussen haar woonplaats en het adres van de rijschool en dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat zij ten onrechte is geslaagd.
7.1. De intrekking van de eerder afgegeven verklaring van rijvaardigheid is een belastend besluit. Bij dit besluit ligt de bewijslast dat er zich gronden voordoen om de verklaring van rijvaardigheid in te trekken bij het bestuursorgaan. Om aan deze bewijslast te voldoen, is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:138, aan het CBR om aannemelijk te maken dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven. 7.2. De stelling van [appellante] dat dit anders is, omdat sprake is van een punitieve sanctie, volgt de Afdeling niet. De Afdeling verwijst in dit verband naar de voormelde uitspraak van 25 januari 2017, waarin zij heeft overwogen dat de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid geen punitieve sanctie is.
7.3. Het CBR heeft bij zijn besluitvorming gebruik gemaakt van de door de politie opgestelde indicatoren. Dat, zoals [appellante] aanvoert, de toepasselijkheid van de eerst twee indicatoren alleen wil zeggen dat zij rijexamen heeft gedaan bij een volgens de politie verdachte examinator en rijschool, is juist. Echter, het CBR gaat ook niet over tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid als alleen de eerste twee indicatoren van toepassing zijn, maar heeft als uitgangpunt heeft genomen dat tot intrekking van de verleende verklaring van rijvaardigheid over wordt overgegaan als naast de eerste twee indicatoren minimaal één extra indicator van toepassing is. De aanwezigheid van drie indicatoren biedt weliswaar geen sluitend bewijs dat aan de betrokkene ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar dit is, gelet op de op het CBR rustende bewijslast, ook niet vereist. Indien de eerste twee en minimaal een derde indicator van toepassing zijn, bestaat dermate veel twijfel over de vraag, of de betrokkene daadwerkelijk heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, dat het CBR aannemelijk heeft kunnen achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte aan de betrokkene is afgegeven. De betrokkene zal dit dan moeten weerleggen door aannemelijk te maken dat het CBR één of meer indicatoren ten onrechte van toepassing heeft geacht. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd, dient het CBR te betrekken bij zijn op de persoon gerichte onderzoek. Het dient daarbij tevens te betrekken of de betrokkene, in geval van deelname aan de hem aangeboden rijvaardigheidsbeoordeling, alsnog heeft laten zien dat hij over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Indien de betrokkene er niet in slaagt tegenbewijs ten aanzien van de toegepaste indicatoren te leveren en/of niet heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, kan het CBR tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgaan.
7.4. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR in dit geval de derde indicator ten onrechte van toepassing heeft geacht. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij zo ver van haar woonplaats rijexamen heeft gedaan. De enkele stelling van [appellante] dat zij op aanraden van haar vader voor de rijschool heeft gekozen, heeft het CBR als onvoldoende reden kunnen aanmerken om rijlessen te volgen en examen te doen in een plaats die 120 km verwijderd is van de woonplaats.
7.5. Wat betreft de vijfde indicator overweegt de Afdeling als volgt.
Tijdens het verhoor op 9 oktober 2014 hebben verbalisanten de rijschoolhouder desgevraagd een lijst van het CBR getoond waarop de namen stonden van kandidaten die in de periode 2012 tot en met 2014 een B-NO en B-FA examen hebben gedaan bij de verdachte examinator. In het proces-verbaal van dat verhoor is vermeld dat de rijschoolhouder de namen heeft aangewezen van degene die tegen betaling een rijbewijs hebben gekregen via het garantiepakket en de verdachte examinator. De rijschoolhouder heeft daarbij gebruik gemaakt van een schrift waarin hij de lessen en examens heeft verwerkt. In het proces-verbaal staat dat met [naam], geboren op 1 april 1993, € 2.000,00 is afgesproken en dat € 1.500,00 is betaald. Tijdens het verhoor op 11 oktober 2014 hebben verbalisanten de namen in het schrift van de rijschoolhouder doorgelopen en de rijschoolhouder gevraagd of de kandidaten tegen betaling examen hebben gedaan bij de examinator. In het proces-verbaal van dat verhoor is vermeld dat de rijschoolhouder heeft verklaard dat als het bedrag meer dan € 1.000,00 is, hij zeker weet dat de kans groot is dat de kandidaten bij de examinator examen hebben gedaan tegen betaling. Verder heeft hij verklaard dat [appellante] tegen betaling bij de examinator examen heeft gedaan en dat dit het laatste examen is dat de examinator heeft afgenomen voordat hij werd aangehouden. Dit was op 29 september 2014 om 12.00 uur, aldus de rijschoolhouder.
In de omstandigheid dat, zoals [appellante] aanvoert, de naam [naam] die is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van 9 oktober 2014 niet overeenkomt met haar naam, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet heeft kunnen concluderen dat de verklaringen van de rijschoolhouder tijdens de beide verhoren op [appellante] betrekking hebben. In dit verband is van belang dat de in verhoor op 9 oktober 2014 genoemde geboortedatum wel overeenkomt met die van [appellante], de tijdens dat verhoor genoemde voornaam in grote mate overeenkomt met haar voornaam en dat gebleken is dat er geen andere kandidaten zijn die een naam hebben die lijkt op [naam] die via de rijschoolhouder examen hebben gedaan bij de examinator. Verder is van belang dat [appellante] examen heeft gedaan op 29 september 2014 om 12.00 uur bij de examinator, hetgeen overeenkomt met hetgeen is verklaard tijdens het verhoor op 11 oktober 2014. Wat betreft de stelling van [appellante] dat zij niet meer dan € 1.000,00 maar slechts € 500,00 moest betalen, geldt dat, zoals het CBR ter zitting heeft toegelicht, het door de rijschoolhouder genoemde bedrag van € 1.000,00 niet het bedrag was dat op dat moment nog door de kandidaten moest worden betaald, maar het totale bedrag dat door de kandidaten moest worden betaald. Niet in geschil is dat [appellante] meer dan € 1.000,00 heeft betaald voor het volgen van rijlessen en het doen van rijexamen. Dat, naar [appellante] stelt, zij met de rijschoolhouder geen garantiepakket heeft afgesproken, laat, zoals de rechtbank heeft overwogen, onverlet dat uit de processen-verbaal kan worden afgeleid dat [appellante] tegen betaling examen heeft gedaan en er aldus feitelijk wel sprake was van een garantiepakket. Wat betreft de stelling van [appellante] dat de rijschoolhouder aan haar per e-mail heeft medegedeeld dat tijdens haar examen niets onregelmatigs is gebeurd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR meer waarde heeft mogen hechten aan de verklaringen van de rijschoolhouder tegenover de politie dan aan de door [appellante] overgelegde e-mailberichten. Dat de rijschoolhouder nadien zijn tegenover de politie afgelegde verklaringen heeft ingetrokken dan wel genuanceerd, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het CBR niet die betekenis aan de processen-verbaal heeft kunnen hechten die het daaraan heeft gehecht.
De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het CBR in dit geval, gelet op de passages uit het proces-verbaal die het CBR heeft overgelegd, de vijfde indicator ten onrechte van toepassing heeft geacht.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR voorbij is gegaan aan alles wat zij in bezwaar heeft aangevoerd en zij van mening blijft dat het zogeheten indicatorenonderzoek niet heeft laten zien dat er in haar situatie is gefraudeerd, overweegt de Afdeling dat uit het voorgaande volgt dat het CBR in het besluit op bezwaar wel op het betoog van [appellante] over de van toepassing zijnde indicaroten is ingegaan en dat de rechtbank dat standpunt heeft beoordeeld. Het betoog faalt.
9. Nu in dit geval de eerste twee en minimaal één van de overige indicatoren op [appellante] van toepassing zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR aannemelijk heeft gemaakt dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verstrekt.
10. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het CBR gevraagde beperkte kennisneming van de door hem overgelegde stukken gerechtvaardigd is. Volgens [appellante] had zij onverminderd recht op een volledige en zelfstandige kennisneming van de stukken die het CBR aan de rechtbank heeft overgelegd.
10.1. Het CBR heeft bij de rechtbank het niet geanonimiseerde proces-verbaal van aangifte en de niet geanonimiseerde bestuurlijke rapportage en het daarbij behorende proces-verbaal en een uitdraai uit het Excel-bestand overgelegd en daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb.
10.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door het CBR overgelegde stukken voor een groot deel uit politiegegevens bestaan, die herleidbaar zijn tot personen. Voor zover het om die gegevens gaat, heeft de rechtbank overwogen dat het CBR, gelet op de artikelen 7 en 19 van de Wet politiegegevens terecht heeft verzocht om geheimhouding. Voor zover het niet gaat om politiegegevens heeft de rechtbank overwogen dat geheimhouding in het licht van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur is aangewezen. Nu het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond, heeft het CBR met het oog op het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, waarvan niet is uit te sluiten dat dit wordt geschaad indien de ongeschoonde aangifte en bestuurlijke rapportage aan [appellante] wordt verstrekt, terecht verzocht om geheimhouding, aldus de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat de weggelakte gegevens voornamelijk namen en persoonlijke gegevens van betrokkenen en identiteitsgegevens van de betrokken rijscholen betreffen en dat het ontbreken van deze informatie voor [appellante] geen belemmering is om de inhoud en strekking van de stukken te doorgronden.
De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellante] dat zij recht had op een volledige en zelfstandige kennisneming van de stukken geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Koeman w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
473. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 4aa, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid.
Reglement rijbewijzen
Artikel 34, eerste lid, luidt:
Indien aan de aanvrager nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven, dient ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister te zijn geregistreerd:
a. een verklaring van rijvaardigheid voor iedere rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft, waarbij de datum van registratie niet langer dan drie jaar vóór de aanvraag mag liggen;
[…]
Artikel 50, eerste lid, luidt:
Verklaringen van rijvaardigheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen.
Artikel 72, eerste lid, luidt:
Het praktijkexamen voor het rijbewijs B bestaat uit het afleggen van een rijproef met een motorrijtuig op vier wielen, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, en dat niet is ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Het motorrijtuig dient een snelheid te kunnen bereiken van ten minste 100 km per uur.
Artikel 85 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de examinator bij het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.
Artikel 86, eerste lid luidt:
De aanvrager van een verklaring van rijvaardigheid, die binnen een tijdsbestek van vijf jaren tot vier maal toe ter zake van dezelfde rijbewijscategorie een mededeling heeft ontvangen dat hij niet aan de bij ministeriële regeling ten aanzien van die rijbewijscategorie vastgestelde eisen heeft voldaan, dient zich, indien hij een nieuwe aanvraag ter verkrijging van een verklaring van rijvaardigheid voor die rijbewijscategorie indient, te onderwerpen aan een nader onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Artikel 87 luidt:
Het nader onderzoek bestaat uit het afleggen van een rijproef ten overstaan van een door het CBR aangewezen rijvaardigheidsadviseur. De artikelen 54 en 55, 67 tot en met 82 en 84 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 89 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de rijvaardigheidsadviseur bij het nader onderzoek voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.