201607834/1/A2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016 in zaak nr. 15/2522 in het geding tussen:
[appellant]
en
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om subsidie voor het vervangen van meervoudige koperen stijgleidingen afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college [appellant] de door hem gevraagde subsidie verstrekt en vastgesteld op € 868,00.
Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 31 december 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 31 december 2013 herroepen en de besluiten van 5 maart 2015 en 14 april 2015 daarvoor in de plaats gesteld. Verder heeft het college de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen vastgesteld op € 120,00.
Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college de besluiten van 5 maart 2015 en 14 april 2015 ingetrokken, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 december 2013 opnieuw gegrond verklaard, de subsidie vastgesteld op € 868,00 en de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen vastgesteld op € 120,00.
Bij uitspraak van 7 september 2016 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 15 september 2015 ongegrond. De rechtbank heeft een verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I.Y. de Raat, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een pand aan het [locatie] te Amsterdam. Hij heeft het college verzocht om een subsidie op grond van de Subsidieverordening Energie Prestatie Plus (hierna: de Subsidieverordening), om de drinkwaterinstallatie geschikt te maken voor individuele bemetering. De aanvraag ziet op de woningen met de adressen [locatie]-I en [locatie]-II.
2. Met de in geding zijnde besluitvorming heeft het college [appellant] de gevraagde subsidie verstrekt en de hoogte daarvan vastgesteld op € 868,00. Dat bedrag is blijkens het besluit van 15 september 2015 als volgt samengesteld:
- 2 x € 320,00 voor individueel bemeterde woningen;
- 1 x € 46,00 als tegemoetkoming voor de overlast van de hoofdbewoner van de woning waar de stijgleiding doorheen getrokken wordt;
- 1 x € 91,00 voor het aanleggen van de stijgleiding naar [locatie]-I;
- 1 x € 91,00 voor het aanleggen van de stijgleiding naar [locatie]-II.
Verder heeft het college vastgesteld dat het dwangsommen verschuldigd is omdat het niet tijdig op het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft beslist. Het college heeft de hoogte van de dwangsom bepaald op € 120,00. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat dwangsommen zijn verbeurd over de periode van 3 maart 2015 tot 9 maart 2015. Op die dag heeft het college het besluit van 5 maart 2015 aan [appellant] bekendgemaakt.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat het college dat besluit heeft ingetrokken en niet is gebleken van enig belang bij een inhoudelijke beoordeling. Daartegen komt [appellant] in hoger beroep niet op.
De rechtbank heeft het beroep van rechtswege tegen het besluit van 15 september 2015 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college heeft onderbouwd waarom [appellant] niet meerdere tegemoetkomingen voor overlast zijn toegekend, en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college daarvoor meer dan € 46,00 had moeten toekennen. Verder heeft de rechtbank over de door het college verschuldigde dwangsom wegens niet tijdig beslissen geoordeeld dat het college vanaf 9 maart 2015 niet langer in gebreke was, omdat het op die dag zijn besluit van 5 maart 2015 naar [appellant] heeft gezonden. [appellant] heeft zijn stelling, dat het college overhaast heeft beslist om een dwangsom af te wenden, niet onderbouwd. Bovendien zou dat er niet aan afdoen dat het college niet langer in gebreke was. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, omdat het besluit van 15 september 2015 niet onrechtmatig is en zich ook geen andere omstandigheden voordoen die op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot schadevergoeding kunnen leiden.
Hoogte van de subsidie
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de subsidie onjuist heeft vastgesteld. Daartoe voert [appellant] aan dat hem ten onrechte slechts één tegemoetkoming voor overlast is toegekend. De stijgleidingen zijn niet alleen door de woning [locatie]-I getrokken, maar ook door [locatie] (huis). Daarvoor heeft het college hem geen tegemoetkoming voor overlast toegekend.
4.1. Artikel 4.1, vierde lid, van de Subsidieverordening luidt:
"De subsidie voor het treffen van overige maatregelen bedraagt, mits zowel lucht- als contact- en installatiegeluid volgens de eisen worden gereduceerd:
[…]
III. voor het treffen van maatregelen ter vervanging van meervoudige koperen stijgleidingen door een enkelvoudige stijgleiding en het geschikt maken voor bemetering van één of meer woningen respectievelijk:
[…]
c. voor de hoofdbewoner van de woning waar de enkelvoudige stijgleiding doorheen wordt getrokken, € 46 als tegemoetkoming voor de overlast;
[…]"
4.2. Het college heeft in het besluit van 15 september 2015 vermeld dat uit de Basisregistratie Personen volgt dat alleen de woning op het adres [locatie]-II werd bewoond, zodat alleen voor die woning een vergoeding voor overlast is toegekend. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in beroep niet heeft betwist dat slechts één woning werd bewoond. Ook in hoger beroep heeft [appellant] dat niet betwist. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college meer dan € 46,00 als tegemoetkoming voor de overlast had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het slechts zes dagen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd. Daartoe voert [appellant] aan dat het college niet in gebreke is gebleven tot de bekendmaking van het besluit van 5 maart 2015, maar tot 14 april 2015. Pas op die datum heeft het college op zijn bezwaar beslist.
5.1. Het college heeft op het door [appellant] tegen het besluit van 31 december 2013 gemaakte bezwaar beslist bij besluit van 7 maart 2014. De rechtbank heeft dat besluit bij uitspraak van 18 december 2014 vernietigd, en heeft het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Naar het oordeel van de Afdeling is met het besluit van 5 maart 2015 een nieuw besluit op de aanvraag genomen in het kader van de heroverweging waartoe het college na de vernietiging van het eerdere besluit gehouden was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college vanaf de bekendmaking van het besluit van 5 maart 2015 niet langer in gebreke was.
Het betoog faalt.
Overschrijding redelijke termijn rechtbank
6. [appellant] stelt verder dat de redelijke termijn is overschreden, doordat tussen het moment dat het college zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 31 december 2013 heeft ontvangen en de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaar gelegen is. [appellant] verzoekt daarom een schadevergoeding toe te kennen.
6.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde. 6.2. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Indien eerst in hoger beroep wordt verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit verzoek worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 6.3. Sinds de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 31 december 2013, zijn op het moment van deze uitspraak geen vijf jaren verstreken. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
799.