ECLI:NL:RVS:2017:1743

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
201606354/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 29 juli 2016 een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 29 mei 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. De staatssecretaris had de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2017 geoordeeld dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, omdat het inreisverbod rechtsgevolgen met zich meebrengt die de beoordeling van de asielaanvraag beïnvloeden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdeling een reëel risico loopt bij terugkeer naar Sudan, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling in de bijzondere negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten staat. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het inreisverbod ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer in gevaar komt, en bevestigt dat de staatssecretaris zijn standpunt voldoende heeft gemotiveerd. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201606354/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2.    [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2016 in zaak nr. 15/11845 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 29 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Birrou, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, volgt dat hij daarom geen belang heeft bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een asielvergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag om de asielvergunning voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.    Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over het risico dat de vreemdeling door zijn werkzaamheden voor de Sudanese veiligheidsdiensten bij terugkeer stelt te lopen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Sudan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat de vreemdeling hierin niet geslaagd is.
4.1.    De staatssecretaris heeft in de besluitvorming aan de vreemdeling tegengeworpen dat het ongeloofwaardig is dat de Sudanese veiligheidsdiensten hem pas drie tot vier maanden nadat hij niet meer op zijn werk is verschenen, hebben opgezocht, nu de omstandigheid dat hij op een geheime locatie werkte logischerwijs aanleiding zou moeten zijn hem zo spoedig mogelijk te bezoeken om te voorkomen dat hij de geheime locatie openbaar zou maken. Hij wijst er in hoger beroep terecht op dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over de problemen die hij in Sudan zou hebben ervaren van de zijde van de veiligheidsdienst als gevolg van het beëindigen van zijn werkzaamheden - in welk kader hij voormelde tegenwerping heeft gedaan - ongeloofwaardig zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit voormelde tegenwerping dan ook niet worden afgeleid dat de vreemdeling wegens zijn voormalige werkzaamheden een gevaar loopt van de zijde van de autoriteiten.
4.2.    Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat de vreemdeling jarenlang voor de veiligheidsdiensten heeft gewerkt, onder meer op een geheime locatie, onvoldoende is om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer naar Sudan een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daartoe heeft hij terecht betrokken dat voormalig medewerkers van de Sudanese veiligheidsdiensten in het landgebonden asielbeleid niet zijn aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep of als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling, nu daar geen aanwijzingen voor te vinden zijn in het algemeen ambtsbericht inzake Sudan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2015. Ook overigens zijn hem geen indicaties bekend die kunnen leiden tot de conclusie dat voormalig medewerkers van de veiligheidsdiensten in de bijzondere negatieve aandacht staan van de Sudanese autoriteiten. Nu de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat hij als voormalig medewerker van de veiligheidsdiensten wél in de bijzondere negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten staat, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over het risico dat de vreemdeling door zijn werkzaamheden voor de Sudanese veiligheidsdiensten bij terugkeer stelt te lopen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Wat hij daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het tegen het besluit van 29 mei 2015 ingestelde beroep van de vreemdeling, voor zover er nog beroepsgronden zijn die gelet op het voorgaande bespreking behoeven, overweegt de Afdeling als volgt.
6.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling geven zijn psychische klachten daartoe aanleiding.
6.1.    De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij klachten heeft, die bij het uitblijven van een medische behandeling kunnen leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De staatssecretaris heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Het betoog faalt.
7.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod van 29 mei 2015 ten onrechte heeft vernietigd. Aldus heeft de vreemdeling geen belang bij de beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dat beroep is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2016 in zaak nr. 15/11845;
IV.    verklaart het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
V.    verklaart het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bossmann
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2017
314-806.