201601632/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/1208 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft het college de bedrijfsparkeervergunning van [appellante] voor het voertuig met kenteken […] ingetrokken.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M. Bakx - van den Anker, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] is gevestigd in Heiloo en heeft als bezoekadres [locatie 1] in Amsterdam. Op dat adres oefent [persoon], tevens directeur van het bedrijf, een tandartspraktijk uit. Het gebouw aan de [locatie 2] is een bedrijfsverzamelgebouw, waarin onder meer een kinderdagverblijf en een detacheringsbedrijf zijn gevestigd. Op de eerste verdieping van het gebouw worden naast de praktijk van [appellante], nog vier tandartspraktijken, waaronder [tandarts] uitgeoefend.
Het college heeft de bedrijfsparkeervergunning van [appellante] ingetrokken omdat zij volgens het college samen met de andere tandartsen op hetzelfde adres moet worden beschouwd als één bedrijf als bedoeld in de Parkeerverordening 2013 en de tandartsen gezamenlijk niet voldoende werknemers hebben om recht te hebben op behoud van de bedrijfsparkeervergunning van [appellante].
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college de vijf tandartspraktijken terecht als één bedrijf heeft aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vijf praktijken op hetzelfde adres worden uitgeoefend en vergelijkbare activiteiten uitvoeren. Daarnaast zijn alle praktijken lid van de Coöperatieve Vereniging Groepspraktijk [bedrijf], waarvan de bestuurders tevens bestuurder zijn van de betrokken bedrijven. Tot slot heeft de rechtbank hierbij van belang geacht dat patiënten van [tandarts] bij zijn afwezigheid ook bij één van de andere tandartsen terecht kunnen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de betogen over het vertrouwensbeginsel en de hardheidsclausule niet slagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar uiteenzetting dat heel veel punten van de zogenoemde interne "checklist verwevenheid" (hierna: de checklist) juist niet wijzen op verwevenheid tussen de bedrijven. Daarnaast betoogt zij dat de coöperatieve vereniging zich alleen bezig houdt met de verhuur van ruimten aan tandartsen op de eerste verdieping van het gebouw. Uit de website van [tandarts] blijkt alleen dat patiënten zich bij spoedgevallen en pijnklachten in zijn afwezigheid kunnen wenden tot één van de andere tandartsen in het gebouw. Dit is geen aanwijzing dat de bedrijven met elkaar zijn verweven. De rechtbank heeft bovendien in een andere zaak in afwijking van de checklist doorslaggevend geacht of de beroepsbeoefenaren naar maatschappelijke opvatting één bedrijf vormen. Gelet hierop is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellante].
4. Artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2013 luidt:
"In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. […]
b. bedrijf of beroep:
- elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht;
- de zelfstandige die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep;
- een niet-commerciële organisatie die hieraan door het college is gelijkgesteld;
met dien verstande dat bedrijven en beroepen worden beschouwd als één bedrijf en één beroep indien de vestigingsadressen hetzelfde zijn of het een aaneengesloten bebouwing betreft, dan wel sprake is van een (juridische) constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf of beroep betreft."
5. Vaststaat dat in de Parkeerverordening tot uitgangspunt is genomen dat bedrijven als één bedrijf moeten worden beschouwd als zij op hetzelfde adres zijn gevestigd. Het college hanteert echter de vaste, niet uit de Parkeerverordening 2013 voortvloeiende gedragslijn dat in alle gevallen waarin aan voormelde eis wordt voldaan, tevens wordt bezien of sprake is van een juridische constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf betreft. Dit doet het college omdat in Amsterdam ook zogenoemde bedrijfsverzamelgebouwen zijn waarin diverse, volledig van elkaar gescheiden, bedrijven zijn gevestigd. Gelet op het feit dat [appellante] en het college hebben verwezen naar diverse uitspraken van de Afdeling die tot verschillende conclusies in deze zaak zouden leiden (zie onder meer de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:999 en 1002 en van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1739 en 1740), ziet de Afdeling aanleiding haar jurisprudentie in het licht van de handelswijze van het college te verduidelijken. In het kader van de beoordeling of sprake is van één bedrijf in de zin van de Parkeerverordening 2013 ligt het in de rede om eerst te bezien of de vergunninghouders zich in het maatschappelijk verkeer presenteren als één bedrijf. Daarnaast kan worden bezien of er feiten of omstandigheden zijn die wijzen op een zodanige juridische constructie tussen de bedrijven dat om die reden moet worden geconcludeerd dat in wezen sprake is van één bedrijf. Zoals blijkt uit de beoordeling van de voorliggende zaak in de navolgende overweging, hangt van de omstandigheden van het geval af welk van de twee genoemde aspecten bepalend is voor de beantwoording van de vraag of in het kader van de Parkeerverordening 2013 sprake is van één bedrijf. Zie ook de uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:1747 en ECLI:NL:RVS:2017:1748, in vergelijkbare zaken die op dezelfde datum ter zitting zijn behandeld. 5.1. [appellante] is weliswaar gevestigd in een pand waarin op dezelfde etage ook andere tandartspraktijken worden uitgeoefend, maar deze praktijken hebben elk hun eigen cliënten en eigen, gescheiden bedrijfsvoering Er is ook geen vaste waarneming bij afwezigheid. De tandartspraktijken gebruiken voorts elk hun eigen ruimtes en apparatuur en zij hebben geen gedeelde faciliteiten. Gezien deze feiten en omstandigheden presenteert [appellante] zich niet met de andere tandartspraktijken in het maatschappelijk verkeer als één bedrijf. Het enkele feit dat de tandartspraktijken deelnemen in een coöperatie die de etage huurt en aan de individuele tandartspraktijken verhuurt, is onvoldoende om te spreken van een zodanige juridische constructie tussen de bedrijven dat om die reden moet worden geconcludeerd dat in wezen sprake is van één bedrijf. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [appellante] en de andere tandartspraktijken als één bedrijf in de zin van de Parkeerverordening 2013 moeten worden aangemerkt.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2015 van het college alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 15 augustus 2014 herroepen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2016 in zaak nr. 15/1208;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 20 januari 2015, kenmerk SPA/UIT/2015000029;
V. herroept het besluit van 15 augustus 2014, kenmerk BE/20140814/02;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. verstaat dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 670,00 (zegge: zeshonderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
545.