ECLI:NL:RVS:2017:1782

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201603812/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering wijziging agrarische bestemming naar woonbestemming in Hem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 13 april 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Drechterland had op 7 oktober 2014 geweigerd de agrarische bestemming van een stuk grond te wijzigen naar een woonbestemming. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 16 maart 2015 gehandhaafd, waarna [appellant] bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 juni 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd had geacht om het beroep van [appellant] te behandelen, omdat het besluit van het college om de bestemming niet te wijzigen onder de bevoegdheid van de Afdeling valt. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank werd onbevoegd verklaard en het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het college niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door de bestemming niet te wijzigen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan [appellant] werd terugbetaald.

Uitspraak

201603812/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hem, gemeente Drechterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2016 in zaak nr. 15/1803 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college geweigerd de agrarische bestemming van een stuk grond behorend bij het perceel [locatie] te Hem te wijzigen in een woonbestemming.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Schaper en M. Groefsema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont aan de [locatie] te Hem. Achter zijn woning ligt een stuk grond, waarop een tuinhuis staat. Hij heeft verzocht de agrarische bestemming van de betrokken grond te wijzigen, teneinde zijn tuinhuis te legaliseren. Het college heeft dat verzoek afgewezen.
2.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Drechterland Zuid". Op de grond waarop het tuinhuis staat, rust de bestemming "Agrarisch". Op grond van artikel 3.7.9 van de planvoorschriften kan het college het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Agrarisch", uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak, wordt gewijzigd in de bestemming "Wonen - Lint 1", "Wonen - Lint 2" of "Wonen - Stolp" ten behoeve van een functieverandering, onder de in dat artikel onder a tot en met f gestelde voorwaarden.
Bevoegdheid van de rechtbank
3.    De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht om te beslissen op het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 16 maart 2015.
3.1.    Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) bepaalt:
"Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
[…]"
Artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt:
"Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdhedenregeling bestuursrechtspraak dan wel […]."
Op grond van artikel 2 van de Bevoegdhedenregeling bestuursrechtspraak kan tegen een besluit omtrent wijziging van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, van de Wro beroep bij de Afdeling worden ingesteld.
3.2.    Bij het besluit van 7 oktober 2014, dat bij het besluit op bezwaar van 16 maart 2015 is gehandhaafd, heeft het college geweigerd het bestemmingsplan met toepassing van artikel 3.7.9 van de planvoorschriften te wijzigen. Aldus heeft het college een besluit genomen omtrent wijziging van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, van de Wro. Gelet op artikel 8:6, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Bevoegdhedenregeling bestuursrechtspraak, stond tegen het besluit van 16 maart 2015 daarom beroep in eerste en enige aanleg open bij de Afdeling. De rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd geacht om van het beroep van [appellant] kennis te nemen.
4.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
Het tegen het besluit van 16 maart 2015 ingestelde beroep zal alsnog door de Afdeling in eerste en enige aanleg worden beoordeeld. Het ingediende hoger beroepschrift wordt hierbij aangemerkt als nadere motivering van het beroep.
Beroep tegen het besluit van 16 maart 2015
5.    [appellant] voert aan dat het besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De nadelige gevolgen voor hem, als niet-agrariër die de grond al meer dan 30 jaar als achtererf gebruikt, zijn volgens hem niet in verhouding met het doel van het besluit, aangezien de agrarische bestemming op het stuk grond van ongeveer 7.200 m2 niet of nauwelijks kan worden verwezenlijkt. [appellant] voert voorts aan dat het college de raad van de gemeente Drechterland ten onrechte niet heeft benaderd met het verzoek een standpunt in te nemen over de door hem verzochte bestemmingswijziging.
5.1.    Bij brief van 30 augustus 2014 heeft [appellant] het college en de raad verzocht het bestemmingsplan te wijzigen. Hij heeft gevraagd de agrarische bestemming van de betrokken grond om te zetten in achtererfgebied.
5.2.    Het college heeft het verzoek om wijziging van de bestemming afgewezen, omdat het de bestemming ingevolge artikel 3.7.9 van de planvoorschriften uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak kan wijzigen en op de betrokken gronden geen bouwvlak aanwezig is. Het college heeft in het verzoek en het bezwaar voorts geen aanleiding gezien om de raad voor te stellen een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, omdat het in 2013 in werking getreden bestemmingsplan actueel is en het huidige gebruik daarmee in strijd is.
5.3.     Nu op de gronden waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft, geen bouwvlak aanwezig is, mocht het college het bestemmingsplan niet met toepassing van artikel 3.7.9 van de planvoorschriften wijzigen. Dit planvoorschrift biedt in zoverre geen ruimte voor een belangenafweging. Door het verzoek af te wijzen, heeft het college dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
5.4.    Er is geen bepaling die het college verplicht de gemeenteraad te raadplegen over een verzoek om het bestemmingsplan te wijzigen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in samenhang met artikel 3.7.9 van de planvoorschriften. De uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:291, waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen, betreft een andere situatie. In die zaak ging het om de weigering van het betrokken bestuursorgaan om een omgevingsvergunning te verlenen. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op grond waarvan het bestuursorgaan in die zaak gehouden was een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad te vragen, is niet van toepassing op een besluit omtrent wijziging van een bestemmingsplan.
De beslissing van het college om de raad niet voor te stellen het bestemmingsplan te herzien, is voorts niet op rechtsgevolg gericht. Indien [appellant] een besluit van de raad over herziening van het bestemmingsplan wenst, dient hij zich tot de raad te wenden. Een besluit van de raad ligt thans niet ter beoordeling voor.
5.5.    Het betoog faalt.
6.    [appellant] doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft na een rondje door de gemeente geconstateerd dat vaak agrarische bestemmingen zijn en worden gewijzigd. Hij noemt daarbij een aantal voorbeelden.
6.1.    Het college stelt dat de door [appellant] genoemde voorbeelden niet zijn onderbouwd. Het kan slechts globaal duiden dat de bedoelde wijzigingen van gebruik van bestaande gebouwen in overeenstemming zouden kunnen zijn of zijn geweest met het gemeentelijke beleid. Daarbij benadrukt het dat de situatie van [appellant] wel in strijd is met vastgesteld, actueel ruimtelijk beleid.
6.2.    De door [appellant] genoemde voorbeelden zijn niet voorzien van gegevens over de locatie. Voorts stelt [appellant] niet, en is zonder nadere informatie ook niet aannemelijk, dat in die gevallen een bouwvlak ter plaatse ontbrak. [appellant] heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat het college in gelijke gevallen de bestemming "Agrarisch" in strijd met artikel 3.7.9 van de planvoorschriften heeft gewijzigd in een woonbestemming.
6.3.    Het betoog faalt.
7.    Het beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9.    Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2016 in zaak nr. 15/1803;
III.    verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV.    verklaart het beroep ongegrond;
V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
148.