ECLI:NL:RVS:2017:1807

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201605323/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie over verkeersboete en Wob-verzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016, waarin het beroep van [appellant] en [persoon] tegen een besluit van de minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Het geschil ontstond naar aanleiding van een verzoek om informatie dat [appellant] had ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot een verkeersboete die aan hem was opgelegd. De minister had in een brief van 13 mei 2015 gereageerd op dit verzoek, maar het bezwaar van [persoon], de vader van [appellant], werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van [appellant] niet als een Wob-verzoek kon worden aangemerkt, omdat het niet aan de vereisten voldeed.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn verzoek niet onder de Wob viel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het verzoek van [appellant] deels een Wob-verzoek was en dat de minister de brief van 13 mei 2015 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten beschouwen. De rechtbank had niet onderkend dat [appellant] belang had bij het verzoek en dat hij niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij het besluit op bezwaar van 6 augustus 2015, omdat dit besluit aan [persoon] was gericht.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellant] gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank Gelderland voor zover deze het beroep van [appellant] ongegrond had verklaard. De Afdeling besloot dat het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 6 augustus 2015 niet-ontvankelijk was, maar dat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2015 verschoonbaar was. De zaak werd terugverwezen naar de minister voor verdere behandeling.

Uitspraak

201605323/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/5550 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 13 mei 2015, gericht aan [persoon], heeft de minister gereageerd op een door [appellant] ingediend verzoek om informatie betreffende een verkeersboete.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft de minister het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] en [persoon] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. el Hankouri, is verschenen. Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 2 september 2014 heeft de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) aan [appellant] een verkeersboete met CJIB-nummer […] (hierna: de verkeersboete) opgelegd. Daartegen heeft [appellant] bij brief van 3 oktober 2014 administratief beroep ingesteld. In zijn administratief beroepschrift, alsmede bij brieven van 5 januari 2015, 22 februari 2015 en 9 maart 2015, heeft [appellant] de CVOM in gelijkluidende bewoordingen verzocht om nadere informatie onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft de minister het bezwaar van [persoon], de vader van [appellant], tegen de beslissing van 13 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende is bij het verzoek om nadere informatie ten aanzien van de verkeersboete.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en [persoon] tegen het besluit van de minister van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank acht de beslissing van 13 mei 2015 niet appellabel, omdat daaraan niet een Wob-verzoek of anderszins een aanvraag om een besluit te nemen ten grondslag lag. Volgens de rechtbank heeft [appellant], ook al heeft hij in zijn brief van 9 maart 2015 verwezen naar de Wob, het oogmerk gehad om informatie op te vragen om zijn administratief beroep tegen de verkeersboete te onderbouwen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister het bezwaar terecht, zij het om een andere reden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. [appellant] stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verzoek op grond van de Wob ten onrechte is afgedaan op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Hij voert aan dat zaken over verkeersboetes veel voorkomen en betrokkenen in die zaken op zoek zijn naar informatie daarover. [appellant] acht het daarom van groot belang dat documenten in dergelijke zaken voor een ieder openbaar worden gemaakt. Zij bevatten volgens hem nuttige informatie over de bewijslast bij (vermeende) verkeersovertredingen. Voorts betoogt [appellant] dat op het Ministerie van Veiligheid en Justitie een dubbele moraal heerst omdat de ambtelijke top niet wordt vervolgd voor bepaalde misdrijven. Hij ervaart daarom een ongelijkheid in behandeling.
3.1. Artikel 3, eerste lid, van de Wob, luidt: Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is, in die zin dat de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken, omdat dit afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob (Kamerstukken II 1987/88, 19 859, nr. 6, blz. 24). Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat dient te worden beoordeeld of een verzoek om toezending van een document een verzoek is om openbaarmaking op grond van de Wob of een verzoek om toezending of inzage op grond van een andere wettelijke regeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1133).
3.2. Het verzoek van [appellant] is vervat in een administratief beroepschrift tegen de verkeersboete die aan hem is opgelegd. De Afdeling is anders dan de rechtbank van oordeel dat het verzoek om informatie niet enkel is gedaan in het kader van de verkeersboete. [appellant] heeft in het verzoek uitdrukkelijk gerefereerd aan de Wob. Voorts is van belang dat artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in een recht voorziet om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. [appellant] heeft in zijn verzoek niet alleen om documenten gevraagd die aan de verkeersboete kunnen worden gerelateerd, maar ook om documenten verzocht met betrekking tot de zogenoemde ‘Rolodex’-zaak en de vervolging van onder andere een voormalig topambtenaar. Wat er ook van zij dat [appellant] met die documenten beoogt via de band van het gelijkheidsbeginsel de verkeersboete aan te vechten - zoals de minister heeft aangevoerd - dit maakt niet dat het alleen op de zaak betrekking hebbende stukken betreft als bedoeld in artikel 7:18, tweede lid, van de Awb. Het ligt immers niet in de rede dat de minister de hiervoor bedoelde documenten op de voet van artikel 7:18, tweede lid, als op de zaak betrekking hebbende stukken, voor belanghebbenden ter inzage legt. Dit brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van [appellant] geen aanvraag was in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling betrof het deels een Wob-verzoek. De brief van de minister van 13 mei 2015 was dan ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar kon worden ingediend.
De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend.
4. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] bij de rechtbank alsnog beoordelen.
Beroep tegen het besluit van 6 augustus 2015
5. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het besluit van 6 augustus 2015 op het bezwaar van [persoon], tegen het aan [persoon] gezonden besluit van 13 mei 2015, op het Wob-verzoek van [appellant].
5.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 8:1 luidt: Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
5.2. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] geen belanghebbende bij het besluit op bezwaar van 6 augustus 2015, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat besluit is immers niet aan hem maar aan [persoon] gericht en ook anderszins is ten aanzien van [appellant] niet gebleken van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken belangen. Dat hij het oorspronkelijke Wob-verzoek heeft ingediend, maakt dat niet anders nu daarvoor, gelet op het hiernavolgende, een parallelle procedure is ontstaan. [appellant] kan ingevolge artikel 8:1 van de Awb tegen het besluit op bezwaar van 6 augustus 2015 geen beroep instellen. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 6 augustus 2015 is niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het besluit van 28 juli 2015
6. Uit de dossierstukken blijkt dat de minister zich heeft gerealiseerd dat hij zijn reactie op het verzoek van [appellant] per abuis aan [persoon] heeft gericht. Bij brief van 28 juli 2015 heeft hij het besluit op het Wob-verzoek, dat inhoudelijk gelijkluidend is aan de aan [persoon] gerichte brief van 13 mei 2015, alsnog aan [appellant] bekendgemaakt. Gelet op deze gang van zaken en de omstandigheid dat in het beroepschrift is verwezen naar de brief van 28 juli 2015, ziet de Afdeling aanleiding het beroep van [appellant] mede aan te merken als bezwaarschrift, gericht tegen het besluit dat bij brief van 28 juli 2015 aan hem is bekendgemaakt.
6.1. Artikel 6:7 van de Awb luidt: De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid, luidt:
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 luidt: Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6.2. De voormelde brief aan [appellant] is gedagtekend 28 juli 2015, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 29 juli 2015 en is geëindigd op 8 september 2015. Het mede als bezwaarschrift aan te merken beroep is bij de rechtbank binnengekomen op 10 september 2015. Weliswaar is het beroepschrift binnen een week na afloop van de beroepstermijn door de rechtbank ontvangen, maar nu het beroepschrift dateert van 9 september 2015 moet het ervoor worden gehouden dat het beroepschrift niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. [appellant] heeft derhalve niet binnen de geldende termijn beroep ingesteld tegen het besluit dat bij brief van 28 juli 2015 aan hem is bekend gemaakt.
Evenwel bestaat naar het oordeel van de Afdeling aanleiding te onderzoeken of de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar was. Hierbij is van belang dat het besluit op het verzoek van [appellant] eerst op 28 juli 2015 aan hem is bekend gemaakt, maar dit besluit geen rechtsmiddelenclausule bevat. [appellant] heeft zich bovendien niet door een professionele rechtshulpverlener laten bijstaan. De Afdeling begrijpt dat verwarring moet zijn ontstaan door de verschillende briefwisselingen die ten tijde van belang met de CVOM over de verkeersboete plaatsvonden. [appellant] heeft wel tijdig een rechtsmiddel aangewend, zij het tegen het verkeerde besluit. Deze verwarring is geheel toe te rekenen aan de minister. Gelet op het vorenstaande moet de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar tegen het bij de brief van 28 juli 2015 bekend gemaakte besluit, verschoonbaar worden geacht.
6.3. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift dat tevens als bezwaarschrift tegen het besluit van 28 juli 2015 is aan te merken zal met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de minister zal worden gestuurd.
Proceskosten
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/5550, voor zover daarin het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van de minister van Veiligheid in Justitie van 6 augustus 2015, kenmerk CVOM/BV/WOB/2015/110 & EJ9412, niet-ontvankelijk;
IV. gelast dat de minister van Veiligheid in Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
612.