201606950/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2016 in zaak nr. 16/13272 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Boekholt en mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling is op 26 april 2016 veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf voor drie strafbare feiten. Het betreft een diefstal op 23 juni 2014, een diefstal op 2 november 2015 en het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij wist dat het vervalst was, eveneens op 2 november 2015. Volgens het door de staatssecretaris aan de rechtbank overgelegde Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 juli 2016 was deze veroordeling op die datum nog niet onherroepelijk.
Voorts is de vreemdeling op 10 november 2014 onherroepelijk veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, waarvan vier weken voorwaardelijk, voor een op 8 november 2014 gepleegd strafbaar feit. Dit betreft diefstal, gevolgd van geweld, gepleegd om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken.
Besluit
3. De staatssecretaris heeft in het besluit de onder 2. vermelde veroordelingen en strafbare feiten opgenomen.
De staatssecretaris heeft aan de uitvaardiging van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat hij de vreemdeling heeft opgedragen Nederland en de Europese Unie onmiddellijk te verlaten omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De staatssecretaris heeft het inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. Daaraan heeft hij - onder verwijzing naar artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) - ten grondslag gelegd dat de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
De staatssecretaris heeft aan het besluit de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgenomen rechtsgevolgen verbonden (hierna ook: een zwaar inreisverbod). Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling is veroordeeld.
4. In deze zaak is de vraag aan de orde of de door de Afdeling uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.) afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht in deze situatie voor de staatssecretaris van toepassing is.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de duur van het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod heeft vastgesteld op vijf jaren. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het begrip 'gevaar voor de openbare orde', zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. van toepassing is en dat de staatssecretaris dus had moeten motiveren waarom de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De enkele constatering dat de vreemdeling op 26 april 2016 is veroordeeld voor diefstal is hiervoor onvoldoende, aldus de rechtbank.
De rechtbank is de staatssecretaris niet gevolgd in zijn standpunt dat hij, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft toegepast en aan het inreisverbod dus niet ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Omdat het inreisverbod is gebaseerd op de veroordelingen voor diefstal, kan dit niet anders worden begrepen dan dat de vreemdeling volgens de staatssecretaris een gevaar vormt voor de openbare orde, aldus de rechtbank.
Grieven
6. In de grieven bestrijdt de staatssecretaris deze overweging van de rechtbank.
6.1. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan het inreisverbod niet ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling is veroordeeld voor diefstal maar dat hij gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben. De rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat het inreisverbod is gebaseerd op de in het besluit vermelde veroordelingen voor diefstal, aldus de staatssecretaris.
Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het begrip 'gevaar voor de openbare orde', zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O., niet van toepassing is. Hij wijst erop dat de door hem toegepaste bepalingen - artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 - niet vereisen dat hij beoordeelt of een vreemdeling een gevaar of bedreiging vormt voor de openbare orde.
Ten slotte voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9112, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ernst van de aanleiding om een inreisverbod uit te vaardigen is verdisconteerd in artikel 6.5a van het Vb 2000 en dat hij, behoudens bijzondere individuele omstandigheden, dan ook niet gehouden is de duur van een inreisverbod nader te motiveren. Beoordeling grieven
7. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris aan het inreisverbod niet ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling is veroordeeld voor diefstal, faalt. De overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris aan de uitvaardiging van het inreisverbod de veroordelingen voor diefstal ten grondslag heeft gelegd, is een reactie op het betoog van de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank over de toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Deze bepaling vereist een onherroepelijke veroordeling. Nu de veroordeling op 26 april 2016 volgens het onder 2. vermelde Uittreksel Justitiële Documentatie ten tijde van het besluit nog niet onherroepelijk was, is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat de staatssecretaris de onherroepelijke veroordeling van 10 november 2014 voor diefstal ten grondslag heeft gelegd aan het zware inreisverbod.
7.1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:1725, is de door de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris ook van toepassing als hij verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen omdat hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en vervolgens artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vb 2000 dan wel artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of een combinatie van deze bepalingen toepast. 7.2. De staatssecretaris heeft het inreisverbod tegen de vreemdeling moeten uitvaardigen omdat hij hem een vertrektermijn onthoudt. Hij heeft met toepassing van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 de duur van het inreisverbod vastgesteld op vijf jaren omdat de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben. Hiermee heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Hij heeft immers geen kenbare beoordeling gemaakt van het persoonlijk gedrag van de vreemdeling, de aard en de ernst van het door hem gepleegde strafbare feit en de actualiteit van zijn gedrag. Hij heeft niet toegelicht waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling voldoende werkelijk, voldoende actueel en voldoende ernstig is om de duur van het inreisverbod op vijf jaren te stellen.
7.3. Voorts heeft de staatssecretaris aan het inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vermelde rechtsgevolgen verbonden zonder te vermelden welke onherroepelijke veroordeling hieraan ten grondslag ligt. Reeds hierom heeft hij het zware inreisverbod ondeugdelijk gemotiveerd.
De grieven falen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017
716.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62
[…]
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
[…]
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5a
[…]
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
[…]
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
[…]