ECLI:NL:RVS:2017:1905

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
201703152/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag vreemdeling om uitzetting achterwege te laten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 maart 2017. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, welke aanvraag op 1 september 2016 buiten behandeling was gesteld. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende zwaarwegende belangen had aangevoerd om de door de vreemdeling ingediende stukken niet mee te nemen in de heroverweging van het besluit.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft besloten om de hangende bezwaar overgelegde stukken niet mee te nemen in de heroverweging. De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling niet heeft gereageerd op een verzoek van de staatssecretaris om aanvullende gegevens te verstrekken voor het medisch advies. De Afdeling concludeert dat de grief van de staatssecretaris slaagt en dat het hoger beroep gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2017.

Uitspraak

201703152/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/25040 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen zwaarwegende belangen heeft aangevoerd om de door de vreemdeling in bezwaar ingebrachte stukken niet alsnog door te zenden aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), terwijl het belang van de vreemdeling bij het in de bezwaarfase alsnog uitbrengen van een medisch advies gegeven is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1886, betoogt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank hiermee een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Uit die uitspraak volgt volgens hem dat de bevoegdheid om na een juiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb de na het besluit op de aanvraag overgelegde ontbrekende gegevens al dan niet bij de heroverweging ingevolge van artikel 7:11 van de Awb te betrekken, een discretionaire bevoegdheid betreft die door de rechtbank terughoudend moet worden getoetst.
2.    Artikel 4:5 van de Awb luidt:
'1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
[…]
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.'
2.1.    Niet in geschil is dat de vreemdeling niet heeft gereageerd op het verzoek van de staatssecretaris van 10 augustus 2016 om het BMA alsnog te voorzien van de voor het opstellen van het medisch advies benodigde gegevens.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak van 13 november 2013, vindt ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van een ontvankelijk bezwaar een heroverweging van het op de aanvraag genomen besluit plaats. De aard van deze heroverweging in bezwaar brengt met zich dat het bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om na een juiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb de alsnog overgelegde gegevens en bescheiden in de heroverweging te betrekken en alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. De Afdeling heeft eveneens eerder overwogen in haar uitspraak van 26 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6620, dat hoewel het bestuur niet gehouden is ontbrekende gegevens en bescheiden die na het nemen van het besluit op de aanvraag alsnog zijn overgelegd, bij voormelde heroverweging in aanmerking te nemen, dit het bestuur wel vrijstaat. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid die terughoudend door de rechter dient te worden getoetst. De staatssecretaris klaagt gelet hierop terecht dat de rechtbank door te toetsen of hij zwaarwegende redenen heeft aangevoerd om de hangende bezwaar overgelegde stukken niet bij de heroverweging te betrekken, een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
2.3.    De staatssecretaris heeft, ook in het licht van het door de vreemdeling aangevoerde, in redelijkheid besloten de door de vreemdeling hangende bezwaar overgelegde stukken niet alsnog mee te nemen. Hiertoe heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat, omdat de gemachtigde van de vreemdeling geen vakantiemelding heeft gedaan en er niet is verzocht om uitstel voor het aanleveren van stukken, in de stelling van de vreemdeling dat twee weken voor het herstellen van het verzuim gedurende de vakantieperiode te kort was, geen aanleiding bestaat de hangende bezwaar overgelegde stukken alsnog aan het BMA voor te leggen. Wat betreft de stelling van de vreemdeling dat niet valt in te zien waarom het BMA nadere stukken nodig had, omdat alle relevante informatie reeds was overgelegd, heeft de staatssecretaris zich eveneens in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het aan het BMA is om te beoordelen welke informatie noodzakelijk is voor het uitbrengen van een medisch advies.
De grief slaagt reeds hierom.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 oktober 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/25040;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
765.