201508212/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/1146 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 van [appellant] definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2016, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding, besluitvorming en aangevallen uitspraak
1. [appellant] heeft in 2008 voor zijn kind gebruikgemaakt van gastouderopvang via [gastouderbureau]. In verband daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan hem een voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 verstrekt.
Bij besluit van 4 oktober 212 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2014, in zaak nr. 13/513, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juli 2016, in zaak nr. 201500757/1/A2, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2014 bevestigd.
2. Aan het besluit van 27 mei 2014, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 9 januari 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat aan de opvang geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet op de kinderopvang (hierna: de Wko) ten grondslag heeft gelegen en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang heeft betaald.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 terecht definitief heeft berekend en vastgesteld op nihil.
Hoger beroep
Bevoegdheid Afdeling
3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtspraak van de Afdeling niet voldoet aan de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gestelde vereisten en daarom ten onrechte is uitgegaan van de jurisprudentie van de Afdeling. Volgens [appellant] kan de Afdeling bezwaarlijk als hoger beroepsorgaan in procedures als de onderhavige worden aangemerkt omdat de Afdeling mede verantwoordelijk is voor het tot stand komen van de relevante wetgeving. Volgens [appellant] staat de dubbelrol van de Afdeling in de weg aan een eerlijke procedure.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellant] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken. Het betoog faalt.
Handelingsbekwaamheid Belastingdienst/Toeslagen
4. Ter zitting heeft [appellant] erop gewezen dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellant] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
4.1. De Afdeling overweegt dat het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld geen gevolgen heeft voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
Bevoegdheid Belastingdienst/Toeslagen om te herzien
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ook nadat de termijn waarbinnen de dienst op de voet van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) de tegemoetkoming definitief had moeten vaststellen is verstreken, de toeslag over 2008 definitief mocht berekenen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir uiterlijk 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting een definitieve berekening dient vast te stellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten zodat het recht op het vaststellen in het nadeel van [appellant] ten tijde van de besluitvorming reeds was vervallen. Volgens [appellant] is de definitieve berekening over 2008 daarmee van elke rechtskracht ontbloot.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde (thans: vijfde) lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, overweegt de Afdeling dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vierde (thans vijfde) lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen. In het geval van [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 laatstelijk op 4 oktober 2012 herzien. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen was verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar hebben plaatsgevonden. De definitieve vaststelling heeft vervolgens op 27 mei 2014 plaatsgevonden. Hoewel de toeslag over 2008 daarmee niet binnen vijf jaar definitief is vastgesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag bij die besluiten niet ten nadele van [appellant] vastgesteld, nu het laatste aan hem toegekende voorschot over 2008 reeds op nihil was vastgesteld.
Het betoog faalt.
De definitieve vaststelling
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag over 2008 definitief heeft berekend en vastgesteld op nihil.
6.1. In de uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1850, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang over 2008 heeft betaald en dat hij daarom geen recht heeft op een kinderopvangtoeslag over 2008. [appellant] heeft in de onderhavige procedure over de definitieve berekening evenmin betaalgegevens overgelegd, waaruit blijkt dat hij alle kosten van kinderopvang over 2008 heeft betaald en waaruit volgt dat de uitspraak van 6 juli 2016 onjuist is geweest. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 terecht definitief heeft berekend en vastgesteld op nihil. Het betoog faalt.
Hoorplicht
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Nu [appellant] in bezwaar over het jaar 2008 niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang heeft betaald, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat hij geen recht had op een kinderopvangtoeslag over die jaren en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van horen heeft mogen afzien. Dat, naar [appellant] stelt, uit beleid van de Belastingdienst/Toeslagen volgt dat een bezwaarschrift tegen een terugvorderingsbeschikking nooit kennelijk ongegrond kan zijn, zodat zijn bezwaar ook om die reden niet kennelijk ongegrond had mogen worden verklaard, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zijn bezwaar niet was gericht tegen een terugvorderingsbeschikking.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
680.