201607960/1/V1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 september 2016 in zaak nr. 16/8042 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 23 maart 2016, aangevuld bij brief van 20 juli 2016, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 maart 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel 'verblijf bij familie- of gezinslid' ingetrokken, omdat zij niet meer aan het vereiste van samenwoning met haar partner voldeed. In geschil is of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelet op de relatie van de vreemdeling met het minderjarige kind van haar zoon (hierna: het kleinkind).
2. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in haar recht op respect voor het gezinsleven met het kleinkind is gerechtvaardigd. Zij voert daartoe, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) Marckx tegen België, van 13 juni 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374, aan dat de rechtbank, door te toetsen of er meer dan de normale emotionele banden bestaan tussen haar en het kleinkind, een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 5 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:383) heeft overwogen volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden ('more than the normal emotional ties') bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'/ 'sufficiently close family ties') (vergelijk bijvoorbeeld par. 150 van K. en T. tegen Finland, arrest van 12 juli 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD002570294 en par. 108 van Kruškić tegen Kroatië, arrest van 25 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013; hierna: het arrest Kruškić). Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat dient de staatssecretaris dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. Voorts heeft het EHRM in par. 108 van het arrest Kruškić overwogen dat, hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van familie- en gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.
2.2. Volgens paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, moet om familie- en gezinsleven aan te nemen tussen grootouders en kleinkinderen, sprake zijn van meer dan de normale emotionele banden.
2.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het kleinkind niet tot het kerngezin van de vreemdeling behoort, zodat meer dan de normale emotionele banden vereist zijn voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Van een dergelijke situatie is volgens de staatssecretaris pas sprake als de banden tussen de vreemdeling en het kleinkind zo sterk zijn dat het kleinkind als gevolg van de scheiding niet in staat zou zijn zelfstandig te functioneren. Dergelijke banden doen zich tussen de vreemdeling en het kleinkind niet voor, aldus de staatssecretaris.
2.4. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen heeft de rechtbank, door het onder 2.3 vermelde standpunt van de staatssecretaris te volgen, niet onderkend dat de staatssecretaris, in strijd met de jurisprudentie van het EHRM, niet aan de hand van de feiten en omstandigheden heeft onderzocht of tussen de vreemdeling en het kleinkind daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan.
Aangezien uit de feiten en omstandigheden, waaronder dat de vreemdeling enige jaren met het kleinkind heeft samengewoond en het kind heeft verzorgd, volgt dat tussen hen hechte persoonlijke banden bestaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat tussen de vreemdeling en het kleinkind sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarom is de klacht terecht voorgedragen. De grief kan evenwel niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat, gelet op het volgende.
2.5. De staatssecretaris heeft in het besluit van 23 maart 2016, aangevuld bij brief van 20 juli 2016, de relevante feitelijke omstandigheden bij de beoordeling betrokken die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval het Nederlandse algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het individuele belang van de vreemdeling om haar familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen, zodat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden. De staatssecretaris heeft immers bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling 48 jaar in Cuba heeft gewoond en pas sinds twee jaar in Nederland woonachtig is bij haar zoon en schoondochter. Voorts heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling als overblijf-oma voor het kleinkind zorgt, maar dat de vreemdeling ook vanuit Cuba de banden met het kleinkind kan voortzetten, zoals zij deed voor haar komst naar Nederland.
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op niet geheel de juiste gronden, terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Paaschen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2017
766.