ECLI:NL:RVS:2017:2088

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
201605753/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toekenning van vergoeding voor rechtsbijstand in asielprocedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de raad voor rechtsbijstand op 27 april 2015 een vergoeding voor rechtsbijstand had toegekend op basis van twee punten. [appellante] was het niet eens met deze toekenning en had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de raad ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 maart 2017 behandeld. [appellante] voerde aan dat het systeem van vergoedingen voor rechtsbijstand willekeur in de hand werkt en dat het onredelijk is dat de vergoeding afhankelijk is van het moment waarop de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een besluit neemt. [appellante] stelde dat zij pas een toevoeging kon aanvragen nadat de staatssecretaris in januari 2014 een besluit had genomen over haar asielaanvraag, terwijl deze aanvraag eerder was ingediend.

De Afdeling oordeelde dat de raad terecht een vergoeding op basis van twee punten had toegekend, omdat de toevoeging na de inwerkingtreding van het Besluit van 18 december 2013 was afgegeven. De Afdeling wees erop dat [appellante] haar argumenten over de onredelijkheid van artikel 5a, zesde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 voor het eerst in hoger beroep had aangevoerd, en dat dit betoog daarom buiten beschouwing moest blijven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201605753/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/5834 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2015 heeft de raad aan [appellante] een vergoeding voor rechtsbijstand toegekend op basis van twee punten.
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft de raad op 31 januari 2014 om een toevoeging verzocht ten behoeve van een beroep tegen de afwijzing van een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Op 7 februari 2014 heeft de raad deze toevoeging verleend. De raad heeft een vergoeding voor rechtsbijstand toegekend op basis van twee punten voor deze procedure. [appellante] is het daar niet mee eens.
Hoger beroep van [appellante]
2.    [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad terecht een vergoeding heeft toegekend op basis van twee punten. Zij voert daartoe aan dat het systeem van vergoedingen voor rechtsbijstand willekeur in de hand werkt en daarom onredelijk is. Zij acht het onredelijk dat een advocaat, ongeacht de tijdsbesteding in vervolgzaken, voor de vergoeding daarvan afhankelijk is van het moment dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) een besluit neemt. In dit geval heeft de staatssecretaris het nemen van een besluit diverse malen uitgesteld en kon [appellante] pas een toevoeging aanvragen nadat de staatssecretaris in januari 2014 een besluit op de opvolgende asielaanvraag had genomen. [appellante] had deze asielaanvraag echter al veel eerder ingediend. Wanneer de staatssecretaris in december 2013 een besluit hierop had genomen, had [appellante] direct een toevoeging aangevraagd en zou, gelet op het overgangsrecht, het oude vergoedingensysteem nog gelden. Voorts acht ze het onredelijk dat voor wat betreft toevoegingen, die betrekking hebben op vervolgzaken en die na 1 januari 2014 zijn afgegeven, een veel lagere vergoeding wordt toegekend dan voor een eerste zaak.
2.1.    Artikel 5a, zesde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr), zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2014, luidt: "In afwijking van artikel 5 worden aan een beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000, twee punten toegekend indien de uitspraak strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep."
Artikel II van het Besluit aanpassing vergoeding tweede of volgende aanvragen vreemdelingen van 18 december 2013, dat op 1 januari 2014 in werking is getreden (hierna: het Besluit van 18 december 2013), luidt: "Het Bvr zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op toevoegingen afgegeven vóór de inwerkingtreding van dit besluit."
2.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad terecht een vergoeding heeft toegekend op basis van twee punten. De raad heeft op 7 februari 2014 een toevoeging afgegeven. Omdat dit na 1 januari 2014, de datum van inwerkingtreding van het Besluit van 18 december 2013, heeft plaatsgevonden, is artikel 5a, zesde lid, van het Bvr, zoals dat luidde na deze inwerkingtreding en zoals onder 2.1 weergegeven, van toepassing. Dit brengt met zich dat, nu de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag ongegrond heeft verklaard, de raad op grond van dit artikel en artikel II van het Besluit van 18 december 2013 gehouden was twee punten toe te kennen. De rechtbank heeft in het enkele betoog van [appellante], dat zij voor het aanvragen van een toevoeging afhankelijk is van het beslismoment van de staatssecretaris en dat dit willekeurig is, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ingangsdatum 1 januari 2014 willekeurig of onredelijk is.
Het betoog faalt.
2.3.    Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat artikel 5a, zesde lid, van het Bvr buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze bepaling onredelijk is, overweegt de Afdeling dat zij deze grond voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
De Afdeling heeft overigens in de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1970) overwogen dat in hetgeen in die zaak is aangevoerd over de nadelige gevolgen van artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr geen grond is gelegen voor het oordeel dat de regelgever in redelijkheid niet tot vaststelling van die bepaling heeft kunnen komen.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
480.