ECLI:NL:RVS:2017:2133

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
201609953/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR over educatieve maatregel alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarbij aan hem een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) is opgelegd. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een incident op 2 februari 2016, waarbij [appellant] werd aangesproken over schade die hij mogelijk had veroorzaakt tijdens het inparkeren van zijn auto. De politie werd ingeschakeld en constateerde een alcohollucht bij [appellant], wat leidde tot een ademanalyse. Deze analyse toonde een hoog alcoholgehalte aan, wat resulteerde in de EMA van het CBR op 22 februari 2016.

[Appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing op 17 november 2016. [Appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij betwistte dat hij onder invloed van alcohol had gereden. Hij stelde dat hij pas na thuiskomst alcohol had gedronken, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had geconcludeerd dat hij al voor thuiskomst onder invloed was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 juli 2017 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. W. Vahl, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het CBR de EMA kon opleggen, gezien de omstandigheden van het geval en de verklaringen van [appellant]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201609953/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2016 in zaak nr. 16/3711 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het CBR aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 2 februari 2016, omstreeks 19.00 uur, heeft [appellant] zijn auto geparkeerd in de nabijheid van zijn woning en is hij aangesproken door personen over de schade die hij bij het inparkeren zou hebben veroorzaakt. Die personen hebben omstreeks 19.23 uur contact opgenomen met de politie. Om 20.10 uur is de politie bij [appellant] aan de deur geweest. Omdat de politie tijdens het gesprek een alcohollucht bij [appellant] rook, is hij om 20.20 uur gevorderd mee te werken aan een voorlopige ademanalyse, waarbij een zogenoemde F-indicatie (boven de wettelijke limiet) is vastgesteld. Vervolgens is [appellant] naar het politiebureau overgebracht. Om 21.14 uur is aldaar bij een ademanalyse een ademalcoholgehalte van 615 µg/l (1,415 ‰) vastgesteld.
2.    Aan het besluit van 22 februari 2016 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] onder invloed van een teveel aan alcohol als bestuurder van een motorvoertuig aan het verkeer heeft deelgenomen en dat daardoor het vermoeden is ontstaan dat hij niet langer voldoet aan de geschiktheidseisen die gelden voor het besturen van een auto. Het CBR heeft de EMA krachtens artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 opgelegd.
3.    [appellant] heeft betwist dat hij onder invloed van alcohol in zijn auto heeft gereden. Hij heeft gesteld dat hij thuis wodka heeft gedronken en dat dit het hoge alcoholpromillage verklaart.
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] een auto heeft bestuurd onder invloed van een teveel aan alcohol. Het CBR heeft dit mogen afleiden uit het gegeven dat om 20.10 uur een alcohollucht bij [appellant] is waargenomen en uit het gegeven dat nadien een ademalcoholgehalte van 615 µg/l is vastgesteld. Omdat [appellant], gezien het proces-verbaal van verhoor van 2 februari 2016 (hierna: het proces-verbaal), om 20.10 uur tegenover de verbalisanten heeft verklaard dat hij die avond geen alcohol had gedronken, heeft het CBR terecht de conclusie getrokken dat [appellant] al vóór thuiskomst, tijdens het inparkeren van zijn auto, onder invloed van alcohol was. Dat [appellant], naar hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, eerst na thuiskomst wodka heeft gedronken, is niet geloofwaardig. De rechtbank houdt [appellant] aan zijn eerst afgelegde verklaring.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 13 mei 2016 op feitelijke onjuistheden en suggestieve en tendentieuze aannames is gebaseerd en dat dit geen juridisch houdbare redenen kunnen zijn om het bezwaar ongegrond te verklaren. Voorts voert hij aan dat hij, anders dan in het proces-verbaal is vermeld, niet heeft gezegd dat hij die avond geen alcohol heeft gedronken, maar dat hij heeft gezegd dat hij de voorgaande avond geen alcohol heeft gedronken. Verder voert hij aan dat hij die avond uitsluitend bij thuiskomst een paar borrels heeft genomen.
5.1.    Volgens het proces-verbaal heeft [appellant] op 2 februari 2016 verklaard dat hij die avond geen alcohol heeft genuttigd. Uit het proces-verbaal valt niet af te leiden dat [appellant] in de korte tijdspanne tussen zijn thuiskomst en het eerste contact met de politie om 20.10 uur verscheidene glazen wodka heeft gedronken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1436), mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van verklaringen, afgelegd tegenover beambten belast met onderzoek, en komt aan latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die ertoe nopen dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar hij heeft gesteld, op 2 februari 2016 uitsluitend na thuiskomst alcohol heeft genuttigd. In dit verband is van belang dat [appellant] deze stelling eerst in beroep naar voren heeft gebracht en dat voor de juistheid ervan geen steun is te vinden in andere gegevens. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat hij in het kader van de - voorlopige - ademanalyse niet uit eigen beweging tegenover de politie kenbaar heeft gemaakt dat hij verscheidene glazen wodka had gedronken. Indien hij, naar hij heeft gesteld, op die avond uitsluitend na zijn thuiskomst alcohol had genuttigd, was echter te verwachten dat hij dat meteen had gezegd om te voorkomen dat de politie de verkeerde conclusie zou trekken uit het resultaat van de - voorlopige - ademanalyse. In dit verband is niet aannemelijk dat [appellant], naar hij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, dat heeft nagelaten omdat hij overrompeld was. Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat [appellant] zich juist assertief heeft opgesteld door de betrouwbaarheid van de - voorlopige - ademanalyse in twijfel te trekken. Niet valt in te zien waarom hij dan niet tevens melding had kunnen maken van het nuttigen van alcohol, indien hij, naar hij heeft gesteld, uitsluitend na zijn thuiskomst wodka zou hebben gedronken. Het betoog doet derhalve niet af aan de conclusie dat [appellant] al vóór thuiskomst, onder meer tijdens het inparkeren van zijn auto, onder invloed van alcohol was.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017
452.