ECLI:NL:RVS:2017:2195

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
201605657/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 6 juli 2016 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 oktober 2015 vernietigde. Dit besluit verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2012 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar op een onjuiste wettelijke grondslag had beoordeeld, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op een hogere kinderopvangtoeslag.

[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 19 van de Awir buiten de omvang van het geding valt. Zij stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet binnen de wettelijke termijn de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag heeft opgesteld, waardoor de dienst niet bevoegd was om de tegemoetkoming in haar nadeel te herzien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 mei 2017 ter zitting behandeld, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was door drs. J.G.C. van de Werken en mr. drs. J.H.E. van der Meer.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, omdat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar op een onjuiste wettelijke grondslag heeft beoordeeld, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201605657/1/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2016 in zaak nr. 15/6898 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2012 afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 bij besluit van 10 oktober 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 1.919,00. Bij besluit van 14 november 2014 heeft de dienst deze vaststelling herzien en de kinderopvangtoeslag vastgesteld op nihil en bepaald dat [appellante] het ontvangen bedrag van € 1.919,00 dient terug te betalen. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt. Zij heeft op 9 april 2015 een verzoek om herziening ingediend op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Zij voldoet aan alle wettelijke eisen om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag over 2012, aldus [appellante]. De dienst heeft, onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het verzoek om herziening afgewezen omdat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen waarop eerder nog geen beroep kon worden gedaan.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar op een onjuiste wettelijke grondslag heeft beoordeeld, te weten op artikel 4:6 van de Awb in plaats van op artikel 21a van de Awir. De dienst had dienen te beoordelen in hoeverre de definitief vastgestelde toeslag te laag is vastgesteld. Nu de dienst dit heeft nagelaten, is het besluit van 19 oktober 2015 ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat besluit reeds hierom vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012 en dat het bedrag aan kinderopvangtoeslag derhalve te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde procedurele klachten met betrekking tot de bezwaarfase tevergeefs zijn opgeworpen.
3.    [appellante] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op artikel 19 van de Awir buiten de omvang van het geding valt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft nagelaten binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir vermelde termijn de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2012 op te stellen, zodat de dienst niet langer bevoegd was om de tegemoetkoming in haar nadeel te herzien. [appellante] verwijst hiertoe naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus van 27 januari 2016, waaruit blijkt dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. Nu het besluit van 14 november 2014 moet worden herzien, dient dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, tezamen met het besluit van 10 oktober 2014 in de procedure te worden betrokken. Dat zij tegen beide besluiten bezwaar had kunnen maken is niet relevant, aangezien artikel 21a van de Awir een zelfstandige procedure betreft. [appellante] stelt dat haar niet kan worden verweten dat de in beroep overgelegde stukken niet toereikend zijn voor haar recht op kinderopvangtoeslag over 2012. Indien de dienst meer stukken had willen ontvangen, dan had deze hierom moeten verzoeken voordat de berekening werd opgemaakt. Toen was het voor haar, gelet op de termijn, feitelijk nog mogelijk om stukken over te leggen. Verder stelt [appellante] dat de rechtbank niet heeft erkend dat zij geen gelegenheid heeft gehad gronden te formuleren voor haar verzoek om herziening, nu haar gemachtigde pas met de beslissing op haar verzoek het dossier heeft ontvangen. Reeds wegens het ontbreken van het dossier heeft zij om een tweede uitstel voor het indienen van gronden in de bezwaarfase verzocht, hetgeen haar ten onrechte niet is verleend. Ook is zij ten onrechte niet gehoord in bezwaar, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 21a van de Awir luidt als volgt:
‘In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.’
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
‘De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.’
3.2.    Uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening kan overgaan, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat deze, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te vermelden.
3.3.    Het standpunt van [appellante], dat de Afdeling in de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484 een onjuist oordeel heeft gegeven over artikel 19 van de Awir en de op grond van die bepaling geldende beslistermijnen, is niet een feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld, maar een opvatting over de uitleg van de wet.
Dat zij in een eerder stadium reeds stukken heeft overgelegd op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen de berekening voor de definitieve vaststelling heeft opgesteld en, naar [appellante] stelt, niet duidelijk is welke gegevens hebben geleid tot herziening van de berekening, is evenmin een feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld, maar betreft de vraag of het besluit van 14 november 2014 op juiste wijze is genomen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, valt dat besluit buiten de omvang van het geding. [appellante] had, indien zij van mening was dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening ten onrechte heeft herzien, tegen het besluit van 14 november 2014 een rechtsmiddel moeten aanwenden.
3.4.    Voor zover [appellante] stelt dat haar niet kan worden verweten dat de in beroep overgelegde stukken met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over 2012 niet toereikend zijn nu pas laat om overhandiging van stukken is verzocht, faalt deze stelling. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager van kinderopvangtoeslag om een deugdelijke administratie bij te houden en op verzoek de gevraagde gegevens over te leggen, die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.
3.5.    Niet valt in te zien dat [appellante] is benadeeld doordat het onderliggende dossier pas met het besluit van 20 mei 2015 aan haar gemachtigde is toegezonden. Na ontvangst van de stukken is zij in de gelegenheid geweest haar verzoek om herziening van gronden te voorzien. Mede gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen tweede uitstel voor het indienen van de gronden in bezwaar heeft verleend. Tevens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om [appellante] in de gelegenheid te stellen om haar beroepschrift aan te vullen, onder toezending van nadere stukken, van welke mogelijkheid zij gebruik heeft gemaakt.
3.6.    [appellante] voert tevergeefs aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien wegens kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. [appellante] heeft in bezwaar geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen de nihilstelling zou moeten herzien, terwijl zij, gelet op het vorenoverwogene, daartoe tot twee keer toe de gelegenheid heeft gehad. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen heeft kunnen afzien.
3.7.    Het betoog faalt.
4.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, nu [appellante] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen de nihilstelling van de toeslagen over 2012 zou moeten herzien.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
343-834.