201606685/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2016 in zaak nr. 16/284 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee bergingen en een tuinmuur op de percelen [locatie A] en [locatie B] te Leiden.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2017, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, R. Loomans en A. Gelderblom, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] woont aan de [locatie C] te Leiden. In 2004 heeft zij een stuk grond gekocht van de gemeente Leiden, gelegen achter haar eigen perceel. Die grond werd indertijd gepacht door de woningbouwvereniging Portaal. [appellante] wenst nu nog een stuk grond te kopen dat aan de al aan haar toebehorende grond grenst. Dat was in 2004 niet mogelijk, omdat één van de huurders van Portaal zich daartegen verzette. Inmiddels is het betreffende stuk grond van de gemeente Leiden in eigendom overgegaan op Portaal. Op die grond staan twee schuren. Portaal is bereid het stuk grond aan [appellante] te verkopen, mits er twee bergingen worden teruggeplaatst op het resterende perceel aan de [locatie A] en [locatie B] (hierna: het perceel). Na het verkrijgen van het perceel is [appellante] voornemens de twee reeds op dat perceel aanwezige schuren af te breken.
Op 20 februari 2015 heeft [appellante] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van twee bergingen en een tuinmuur op het perceel. Het college heeft de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), nu de aanvraag volgens het college in strijd is met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad II" op het perceel rustende bestemming "Tuin" en de medebestemming "Beschermd stadsgezicht". Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, eerste en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken, omdat door het bouwplan onder meer een verdere verdichting van het binnengebied zal plaatsvinden.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. In dat kader voert zij aan dat zij sinds 2004 gesprekken heeft gevoerd met ambtenaren over het nu door haar ingediende bouwplan en dat er in dat kader mondelinge afspraken zijn gemaakt, die zijn vastgelegd in een schematische tekening.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van dergelijke toezeggingen niet is gebleken. De door [appellante] bedoelde gesprekken in 2004 en de overgelegde schematische tekening zijn niet als zodanig aan te merken. Bovendien zijn de door [appellante] bedoelde uitlatingen geruime tijd geleden gedaan in het kader van een inmiddels niet meer geldend planologisch regime. Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Daartoe voert zij aan dat, anders dan het college stelt, het bouwplan geen verdere verdichting van het binnengebied met zich brengt. Het aantal schuren zal volgens haar gelijk blijven, omdat de twee huidige schuren zullen worden afgebroken. Verder voert zij daartoe aan dat het binnengebied al verdichting kent, nu er veel bebouwing aanwezig is.
3.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de gronden met de bestemming "Tuin" onbebouwd wenst te laten om de open structuur binnen deze strook te behouden. De in het bouwplan voorziene bouw leidt er toe dat op de bestemming "Tuin" twee schuren worden gebouwd. Gelet hierop heeft het college zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op het standpunt kunnen stellen dat met het bouwplan een verdere verdichting van het binnengebied zal plaatsvinden en dat dit ongewenst is, mede omdat de erven en tuinen van de woningen aan de Grevenstraat relatief ondiep zijn en er minder open en aaneengesloten buitenruimten van de woningen ontstaan. Dat [appellante] voornemens is de twee huidige schuren af te breken maakt het voorgaande niet anders. Deze schuren staan op de bestemming "Wonen" en kunnen op grond van het bestemmingsplan worden teruggeplaatst. De omstandigheid dat het binnengebied met de bestemming "Tuin" al enige verdichting kent, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. De reeds in het binnengebied op grond van het overgangsrecht aanwezige bebouwing mag blijven staan, maar ten aanzien van nieuw te bouwen bijgebouwen heeft het college in redelijkheid het uitgangspunt kunnen hanteren dat het de open ruimtes in binnengebieden wenst te behouden. Het college heeft bij het voorgaande in aanmerking kunnen nemen dat [appellante] reeds beschikt over een tuin en dat de bewoners van [locatie A] en [locatie B] reeds de beschikking hebben over een schuur. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de door [appellante] gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
776.