201602259/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2016 in zaak nr. 15/4084 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de jaren 2012 en 2013 en de betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.R. de Kok, advocaat te Rotterdam, en voorts vergezeld door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2012 voor haar zoon gebruik gemaakt van kinderopvang via [kindercentrum]. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd en die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Na controle heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 9 juni 2014 bepaald dat [appellante] over 2012 en 2013 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 23 mei 2015, waarbij het besluit van 9 juni 2014 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat [appellante] over 2012 niet heeft aangetoond alle opvangkosten te hebben voldaan. Voorts heeft zij voor 2013 de kinderopvangtoeslag niet tijdig stopgezet.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2012 alle kosten van kinderopvang heeft voldaan. Het overzicht betalingen 2012 toont onvoldoende aan dat daadwerkelijke contante betalingen hebben plaatsgevonden en [appellante] heeft geen kwitanties en daarmee corresponderende bankafschriften overgelegd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] over 2013 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat zij over dat berekeningsjaar geen kinderopvang heeft afgenomen. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij de kinderopvangtoeslag tijdig heeft stopgezet.
Hoger beroep
Berekeningsjaar 2012
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij heeft aangetoond over 2012 de kosten van kinderopvang te hebben betaald. Het overzicht betalingen 2012, de bankafschriften en de verklaringen van de ouders vormen tezamen voldoende bewijs van betaling van de kosten van kinderopvang. De voorschotten kinderopvangtoeslag werden door de Belastingdienst/Toeslagen op de rekening van het kindercentrum gestort. Voorts betaalde [appellante] op verzoek van de directrice van het kindercentrum haar iedere maand € 25,00 in contanten. Daarvoor heeft de directrice geen kwitanties verstrekt. Deze gang van zaken wordt bevestigd door twee getuigenverklaringen van ouders wier kinderen ook via het kindercentrum werden opgevangen. De contante betalingen werden door de directrice verwerkt in het overzicht betalingen 2012. Verder blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat zij telkens voor de datum van de contante betalingen geld heeft opgenomen, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5679) uit artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is. 3.2. [appellante] heeft in reactie op het informatieverzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 20 augustus 2013 een jaaropgave voor 2012 overgelegd waaruit volgt dat zij in dat jaar € 11.118,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. In beroep heeft zij een herziene jaaropgave en maandfacturen overgelegd. Uit die herziene jaaropgave en de maandfacturen volgt dat [appellante] in 2012 € 11.730,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. Omdat het bedrag aan kosten op de herziene jaaropgave en de maandfacturen overeenkomen zal van dat bedrag worden uitgegaan.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft € 11.428,00 aan voorschotten uitgekeerd aan het kindercentrum. Daarmee staat vast dat [appellante] dat bedrag aan kosten heeft voldaan. [appellante] dient het verschil tussen het voorschot en de gestelde kosten, zijnde € 302,00, te verantwoorden.
3.3. Ter staving van haar stelling dat zij het kindercentrum in 2012 contant heeft betaald, heeft [appellante] in reactie op het informatieverzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 7 mei 2014 een door het kindercentrum opgesteld "Overzicht betalingen 2012" overgelegd. In beroep heeft [appellante] de daaraan ten grondslag liggende facturen overgelegd. Op het overzicht betalingen staat een stempel van het kindercentrum. Op het overzicht is per maand vermeld welk bedrag aan [appellante] is gefactureerd en welk deel daarvan uit het voorschot van de Belastingdienst/Toeslagen is voldaan. Daarnaast is van de gestelde contante betalingen de datum en het betaalde bedrag vermeld. De contante betalingen tellen op tot € 300,00. Het totaal van de contante betalingen en de uitgekeerde voorschotten bedraagt € 11.728,00, ofwel € 2,00 minder dan de totale kosten. Dit verschil kan als een afrondingsverschil als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610 worden aangemerkt en kan derhalve niet aan [appellante] worden tegengeworpen. 3.4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het overzicht van betalingen niet de waarde kan worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien, omdat zij geen kwitanties en geen bankafschriften met corresponderende bankopnamen heeft overgelegd waaruit blijkt dat de contante betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat [kindercentrum] niet als betrouwbaar bekend staat, waardoor hij twijfels heeft bij het overzicht van betalingen.
3.5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan het overzicht van betalingen niet als bewijs van betaling van de kosten van kinderopvang kan worden aangemerkt. De stelling van de Belastingdienst/Toeslagen over de slechte reputatie van het kindercentrum is op zichzelf onvoldoende om aan het overzicht van betalingen op voorhand iedere bewijskracht te ontzeggen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 mei 2015 op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Belastingdienst/Toeslagen mag voorts niet aan [appellante] tegenwerpen dat zij geen bankafschriften heeft overgelegd die corresponderen met de door haar gestelde betalingen. Uit de bankafschriften volgt dat [appellante] steeds kort voor de dag van de gestelde betalingen een bedrag heeft opgenomen dat het bedrag van de betalingen overstijgt. Aan [appellante] mag niet worden tegengeworpen dat zij niet het exacte bedrag van de betaling heeft opgenomen.
3.6. Het betoog slaagt.
Berekeningsjaar 2013
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in 2013 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en dat zij eind 2012 bij een belastingkantoor de kinderopvangtoeslag heeft stopgezet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft derhalve over de eerste maanden van 2013 ten onrechte voorschotten kinderopvangtoeslag uitgekeerd op de rekening van het kindercentrum. Het kindercentrum heeft foutieve facturen en een foutieve jaaropgave opgemaakt en zonder haar daarvan in kennis te stellen aan de Belastingdienst/Toeslagen verzonden. [appellante] verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8509. 4.1. Het is ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Awir aan [appellante] om wijzigingen door te geven die relevant zijn voor de verlening van kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eind 2012 de kinderopvangtoeslag heeft stopgezet. Zij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd, terwijl uit het wijzigingsformulier blijkt dat [appellante] de kinderopvangtoeslag op 5 februari 2013 heeft stopgezet. Nu ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Awir de aanvraag wordt geacht mede te zijn ingediend voor de volgende berekeningsjaren en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de kinderopvangtoeslag eind 2012 heeft stopgezet, heeft de Belastingdienst/Toeslagen in 2013 terecht voorschotten kinderopvangtoeslag uitgekeerd op het door [appellante] bij die dienst opgegeven bankrekeningnummer van het kindercentrum. Gelet hierop heeft de dienst de ten onrechte uitgekeerde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2013 terecht van [appellante] teruggevorderd.
4.2. Het betoog faalt.
Evenredigheidbeginsel
5. [appellante] betoogt voorts dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij heeft een uitkering op grond van de Participatiewet, zij zal haar hele leven een schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen dienen af te betalen en het kindercentrum is in 2014 failliet gegaan. Gelet op deze omstandigheden en de belangen van de Belastingdienst/Toeslagen, is de terugvordering onevenredig, aldus [appellante].
5.1. Artikel 26 van de Awir schrijft dwingend voor dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het gehele voorschot van [appellante] teruggevorderd. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde. Wel kan [appellante] verzoeken om een betalingsregeling.
5.2. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 3.5 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 mei 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op het berekeningsjaar 2012. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen op het door [appellante] gemaakte bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2016 in zaak nr. 15/4084;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 mei 2015, kenmerk 113192514, voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2012;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Pans w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
17-809.