201700593/1/V1.
Datum uitspraak: 7 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 december 2016 in zaak nr. 16/15166 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, ongegrond verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de zitting in persoon bij te wonen en zijn standpunt mondeling toe te lichten. Hij voert daartoe aan dat zijn gemachtigde ter zitting bij de rechtbank hierom uitdrukkelijk heeft verzocht, maar dat de rechtbank desondanks de zitting zonder zijn aanwezigheid heeft laten plaatsvinden.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2013; ECLI:NL:RVS:2013:1785), moet uit artikel 8:56 van de Awb worden afgeleid dat partijen hun standpunten tijdens de zitting, voor het bijwonen waarvan zij zijn uitgenodigd, mondeling ten overstaan van een rechter moeten kunnen kenbaar maken en moeten kunnen toelichten. 1.2. De vreemdeling heeft in zijn beroepschrift van 15 september 2016 verzocht om samen met zijn gemachtigde ter zitting te worden gehoord. Voorts heeft de gemachtigde van de vreemdeling bij brief van 17 november 2016 opnieuw aangegeven dat de vreemdeling aanwezig wenst te zijn tijdens de zitting en de rechtbank tevens verzocht om zorg te dragen voor het transport van de vreemdeling op de dag van de zitting, omdat hij thans gedetineerd is.
1.3. De rechtbank heeft in de schorsingsbeslissing van 29 november 2016 in deze zaak overwogen dat ter zitting bij de rechtbank op 22 november 2016 is gebleken dat de vreemdeling zich op dat moment in vreemdelingenbewaring bevond en hij als gevolg van een misverstand niet is aangevoerd, terwijl hij wel wenst te worden gehoord.
1.4. Aangezien de gemachtigde van de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat de vreemdeling gebruik wenst te maken van het in artikel 8:56 van de Awb neergelegde recht, heeft de rechtbank door desondanks de zaak buiten de aanwezigheid van de vreemdeling ter zitting te behandelen en vervolgens uitspraak te doen, de vreemdeling ten onrechte de mogelijkheid onthouden gebruik te maken van het in artikel 8:56 van de Awb neergelegde recht. Dat de rechtbank het onderzoek heeft geschorst teneinde de vreemdeling in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op hetgeen ter zitting is besproken, hetgeen hij op 2 december 2016 heeft gedaan, maakt dat niet anders.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om daar te worden beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
4. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 december 2016 in zaak nr. 16/15166;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Paaschen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2017
766.