201604242/2/R3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Soest,
en
de raad van de gemeente Soest,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:553, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 11 de daar omschreven gebreken in het besluit van de raad van 21 april 2016, waarbij het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" is vastgesteld, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 14 juli 2017 heeft de raad medegedeeld dat hij op 29 juni 2017 een nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.
[appellanten] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 8.3 overwogen dat de raad ter zitting heeft erkend dat in artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels ten onrechte niet is bepaald dat de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen.
Voorts is onder 8.3 overwogen dat de raad ter zitting eveneens heeft erkend dat in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels per abuis niet is bepaald dat de bedrijfsactiviteiten op het - ook niet geheel in het plan betrokken - perceel [locatie 1] te Soest alleen dan mogen plaatsvinden indien de perceelafscheiding is gerealiseerd.
2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 21 april 2016 gegrond. Het besluit van 21 april 2016 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd voor zover:
a. in artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels niet is bepaald dat de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen;
b. in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels niet is bepaald dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] te Soest alleen dan mogen plaatsvinden indien de perceelafscheiding is gerealiseerd;
c. een deel van het perceel [locatie 1] te Soest buiten het plangebied is gelaten.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de onder 8.3 van de tussenuitspraak omschreven gebreken in het besluit van 21 april 2016 te herstellen. De raad diende daartoe artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels zodanig te wijzigen dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen. Voorts diende de raad artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels zodanig te wijzigen dat het gebruik van de gronden aan de [locatie 1] te Soest overeenkomstig de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" een perceelafscheiding wordt opgericht en in stand gehouden met een hoogte van 3 m en met een massa van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur. Daartoe diende de raad tevens het plangebied uit te breiden met het perceel aan de [locatie 1] te Soest.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 29 juni 2017 het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld. De raad heeft met het herstelbesluit de planregels gewijzigd. Artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels luidt nu:
"ter plaatse van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" dient de hoogte van de perceelafscheiding 3 meter te bedragen."
Voorts luidt artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels nu:
"Op de voor Bedrijventerrein als bedoeld in het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, aangewezen gronden zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan tot en met categorie 3.1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein, evenwel uitsluitend indien een perceelafscheiding aanwezig is ter plaatse van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding -perceelafscheiding 1" met een hoogte van 3 meter, een massa van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur."
Verder heeft de raad met het herstelbesluit het perceel aan de [locatie 1] te Soest alsnog in het plangebied opgenomen en voorzien van de enkelbestemming "Bedrijventerrein", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - Hoge verwachting" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Aan een deel van het perceel is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend met een maximum bouwhoogte van 8 m.
5. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Het besluit van 29 juni 2017 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van geschil.
6. [appellanten] hebben naar aanleiding van het besluit van 29 juni 2017 een zienswijze naar voren gebracht. Zij kunnen zich blijkens hun zienswijze niet met het nieuwe bestemmingsplan verenigen.
7. [appellanten] voeren aan dat de raad een geheel nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld waarmee geen recht wordt gedaan aan de tussenuitspraak. Volgens hen strekt het bestemmingsplan verder dan de in de tussenuitspraak aan de raad gegeven opdracht. In dit verband wijzen zij eveneens op hun brief van 1 mei 2017.
7.1. Zoals onder 3 is overwogen heeft de Afdeling in de tussenuitspraak de raad opgedragen artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels en artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels te wijzigen alsmede de begrenzing van het bestemmingsplan te wijzigen. De Afdeling stelt vast dat in artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels thans, in overeenstemming met de door haar gegeven opdracht, is geregeld dat de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen. Voorts stelt de Afdeling vast dat in artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels thans, ook in overeenstemming met de door haar gegeven opdracht, is geregeld dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] te Soest alleen dan mogen plaatsvinden indien een perceelafscheiding wordt opgericht en in stand gehouden met een hoogte van 3 m en met een massa van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur. De raad heeft daartoe eveneens het plangebied uitgebreid met het perceel [locatie 1] te Soest. Ook dit is naar het oordeel van de Afdeling in overeenstemming met de door haar gegeven opdracht in de tussenuitspraak. Zoals onder 4 is overwogen heeft de raad bij besluit van 29 juni 2017 niet alleen het plan in zoverre gewijzigd, maar heeft de raad het plan in zijn geheel opnieuw vastgesteld. De Wet ruimtelijke ordening noch een ander wettelijk voorschrift staat eraan in de weg dat de raad in een geval als het onderhavige een meeromvattend herstelbesluit neemt. [appellanten] hebben niet onderbouwd dat het opnieuw vastgestelde plan in zoverre is gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke plan en dat zij zich daar niet mee kunnen verenigen. Gelet hierop faalt het betoog.
8. [appellanten] voeren voorts aan dat de thans aanwezige perceelafscheiding niet voldoet aan de in artikel 3, lid 3.4, van de planregels voorgeschreven massa en dichtheid. Volgens hen verstrekt de raad onjuiste informatie. Zij verzoeken om de gemeente op te dragen om de medio 2015 door [belanghebbende] verwijderde perceelafscheiding terug te laten plaatsen.
8.1. De Afdeling begrijpt het betoog zo dat [appellanten] zich keren tegen overwegingen van de tussenuitspraak. Onder 7.1 van de tussenuitspraak is immers reeds overwogen dat dit betoog een handhavingskwestie betreft en handhavingsaspecten niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
9. [appellanten] voeren verder aan dat de geluidberekeningen thans, wegens het ontbreken van een perceelafscheiding overeenkomstig de planregels, niet kloppen. Volgens hen zijn de geluidberekeningen ten onrechte niet gebaseerd op het huidige materiaal dat voor de perceelafscheiding is gebruikt.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling richten [appellanten] zich met deze beroepsgrond tegen overwegingen van de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak onder 8.2 is namelijk al geoordeeld dat uit het akoestisch rapport van 16 november 2015 volgt dat voor de berekeningen is uitgegaan van een scherm met een massa van tenminste 10 kg/m2 met een geheel gesloten structuur overeenkomstig hetgeen is bepaald in de planregels. De Afdeling heeft vervolgens geconcludeerd dat in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de akoestische rapporten dusdanige onjuistheden bevatten dat de raad deze niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
10. Voor zover [appellanten] in hun brief van 27 juni 2017 wijzen op het akoestische rapport ‘Prognoseberekening geluiduitstraling industrielawaai; [locatie 1] te Soest’ van HMB B.V. van 17 september 2008, heeft de raad in zijn brief van 14 juli 2017 te kennen gegeven dat dit akoestische rapport verouderd is en niet bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is betrokken. [appellanten] hebben dit in hun zienswijze over het herstelbesluit niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de akoestische rapporten van 16 november 2015 en 8 december 2015 niet aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft mogen leggen.
11. Gelet op het voorgaande kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen zoals hij bij het besluit van 29 juni 2017 heeft gedaan. Het beroep van [appellanten] tegen dit besluit is derhalve ongegrond.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Soest van 21 april 2016, kenmerk RU/1384701, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Soest van 21 april 2016, kenmerk RU/1384701, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]", voor zover:
a. in artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels niet is bepaald dat de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen;
b. in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels niet is bepaald dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] te Soest alleen dan mogen plaatsvinden indien de perceelafscheiding is gerealiseerd;
c. een deel van het perceel [locatie 1] te Soest buiten het plangebied is gelaten;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Soest van 29 juni 2017, kenmerk RU/1553709, tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Soest aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Lodeweges
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
625.