ECLI:NL:RVS:2017:553

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
201604242/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bestemmingsplan Soestdijkse Grachten en de gevolgen voor appellanten A en B

Op 1 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen appellanten A en B, wonend te Soest, en de raad van de gemeente Soest. De zaak betreft een tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar aanleiding van het bestemmingsplan 'Soestdijkse Grachten'. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 21 april 2016, heeft geleid tot beroep van appellanten A en B, die zich niet konden verenigen met de aan hun woning toegekende bestemming en aanduidingen. De Afdeling heeft eerder in 2013 en 2015 uitspraken gedaan die de raad opdroegen om nieuwe besluiten te nemen over bepaalde planonderdelen. In deze tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de perceelafscheiding en de hoogte daarvan. De raad is opgedragen om binnen 16 weken de gebreken te herstellen en de uitkomst aan de Afdeling en andere partijen te communiceren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen en de verplichting van de raad om adequaat te reageren op eerdere uitspraken.

Uitspraak

201604242/1/R3.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Soest,
en
de raad van de gemeente Soest,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2016, waar [appellant A] en [appellant B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het plan betreft een zogenoemd postzegelplan voor het perceel [locatie 2] te Soest.
3. Bij uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1028, heeft de Afdeling het besluit van 13 december 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten" naar aanleiding van het beroep van [appellant A] en [appellant B] vernietigd, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" zoals toegekend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] en het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" betreffende het perceel [locatie 2]. De Afdeling heeft de raad opgedragen om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor vermelde planonderdelen.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de raad beoogd te voldoen aan de in de uitspraak van 4 september 2013 opgenomen opdracht. Bij uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2239, heeft de Afdeling het besluit van 12 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" naar aanleiding van het beroep van [appellant A] en [appellant B] opnieuw vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" zoals toegekend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] en het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" betreffende het perceel [locatie 2]. De Afdeling heeft de raad wederom opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor vermelde planonderdelen.
Met het besluit van 21 april 2016 heeft de raad beoogd uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015. Het besluit is zonder het opnieuw toepassen van afdeling 3.4 van de Awb vastgesteld.
4. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie 2] te Soest. Blijkens de verbeelding is aan hun perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Ter plaatse van hun woning zijn blijkens de verbeelding de aanduidingen "bedrijfswoning", "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" en "bouwvlak" toegekend. Voorts blijkt uit de verbeelding dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" is toegekend aan een deel van het perceel aan de [locatie 1] te Soest. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de toegekende bestemming en aanduidingen. Zij wensen dat hun woning als burgerwoning wordt bestemd.
Ingetrokken beroepsgronden
5. [appellant A] en [appellant B] hebben hun beroepsgrond over het besluit van 13 september 2016 van het college van burgemeester en wethouders van Soest betreffende het intrekken van de maatwerkvoorschriften voor geluid van [belanghebbende], ter zitting ingetrokken. Tevens hebben [appellant A] en [appellant B] hun beroepsgrond dat de geluidmetingen, die ten grondslag liggen aan de akoestische rapporten, onjuist zijn uitgevoerd, ter zitting ingetrokken.
Procedureel
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college van burgemeester en wethouders van Soest de raad verkeerd heeft voorgelicht door in de Nota van overwegingen van 1 maart 2016 op te nemen dat een woning niet mogelijk is binnen een afstand van 50 m van een bedrijf in milieucategorie 3.2, [appellant A] en [appellant B] handelden in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Soest 1997" en mediation heeft plaatsgevonden. Voorts zijn de afstanden in de in de Nota van overwegingen opgenomen afstandstabel onjuist, aldus [appellant A] en [appellant B].
6.1. De Afdeling stelt vast dat in de bij het bestreden besluit behorende Nota van overwegingen, anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, uitsluitend is vermeld dat bij kleinere afstanden dan de richtafstanden als opgenomen in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 dit voor de milieuaspecten geur, stof of gevaar niet tot een lager beschermingsniveau leidt.
Wat betreft het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat in de Nota van overwegingen ten onrechte is vermeld dat zij in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Soest 1997" handelden, heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1028, overwogen dat in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Soest 1997" aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 2] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" was toegekend en het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd was met deze bestemming. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat, anders dan in de Nota van overwegingen is vermeld, geen mediation heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of een mediationtraject is gestart, tussen [appellant A] en [appellant B] en de gemeente wel overleg heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het betoog dat de afstanden in de in de Nota van overwegingen opgenomen afstandstabel onjuist zijn, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of de afstanden al dan niet onjuist zijn, uit de Nota van overwegingen blijkt dat de afstanden zijn opgenomen om aan te geven dat de woning van [appellant A] en [appellant B] op een bedrijventerrein staat. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad kennis heeft kunnen nemen van alle bij het bestemmingsplan behorende stukken en zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over het plan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan van onjuiste gegevens is uitgegaan.
Het betoog faalt.
Perceelafscheiding
7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de verbeelding niet overeenkomt met de bestaande situatie. Zij stellen dat eerst sprake was van een perceelafscheiding over de gehele perceelgrens en dat de perceelafscheiding nu is beperkt van de Nijverheidsweg tot aan de rooilijn van hun garage. Daarnaast stellen zij dat het materiaal van de perceelafscheiding is gewijzigd van legioblocken naar platen. Daartoe wijzen zij op foto’s van de perceelafscheiding. Voorts stellen zij dat de platen een stuk van de ondergrond tegen de bestaande perceelafscheiding zijn aangebracht. Zij wijzen eveneens op foto’s van de perceelafscheiding. Volgens [appellant A] en [appellant B] bestaat de geluidwerende perceelafscheiding dan ook niet meer. [appellant A] en [appellant B] stellen verder dat de platen wederom zijn geplaatst op hun perceel. Hiertoe wijzen zij op een notariële akte waarin staat dat de erfgrens is vastgelegd als zijnde 2 cm uit de goot van hun garage.
7.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2239, overwogen dat de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de positionering van de perceelafscheiding zoals weergegeven op de verbeelding onjuist is, nu deze niet overeenkomt met de positionering van de perceelafscheiding als opgenomen in de akoestische rapporten. De Afdeling stelt vast dat de thans door middel van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" op de verbeelding weergegeven positionering van de perceelafscheiding in overeenstemming is met de positionering van de perceelafscheiding in de akoestische rapporten. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] te kennen gegeven dat de op de verbeelding weergegeven positionering van de perceelafscheiding wat dat aspect betreft ook juist is. De Afdeling overweegt dat de vraag of de geplaatste perceelafscheiding in overeenstemming is met de verbeelding en de daarbij behorende planregels geen betrekking heeft op het plan zelf, maar een handhavingskwestie betreft. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
8. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de in het plan opgenomen perceelafscheiding. Zij voeren aan dat de raad de noodzaak van de in het plan opgenomen perceelafscheiding alsmede de hoogte ervan niet voldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant A] en [appellant B] is door de raad ten onrechte niet onderzocht of er alternatieven voor de perceelafscheiding zijn die voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in hun woning kunnen zorgen. Voorts voeren zij aan dat niet is gemotiveerd hoe de perceelafscheiding moet worden geconstrueerd om onaanvaardbare geluidoverlast bij hun woning te voorkomen. Volgens hen kan derhalve niet worden geconcludeerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in hun woning. In dit verband wijzen zij op de korte afstand tussen hun woning en het perceel [locatie 1]. [appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat de akoestische rapporten die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, niet als motivering kunnen dienen voor het bestreden besluit. Daartoe voeren zij aan dat de berekeningen in de akoestische rapporten niet zijn gebaseerd op het huidige materiaal dat voor de perceelafscheiding is gebruikt, te weten platen. Voorts voeren zij aan dat in de akoestische rapporten geen rekening is gehouden met dat het perceel [locatie 1] inmiddels door een ander bedrijf in gebruik is genomen.
8.1. In de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2239, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat de raad zich naar aanleiding van de uitkomsten van de akoestische onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gelet op de geluidsbelasting veroorzaakt door [belanghebbende] op de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] noodzakelijk is om afschermende maatregelen te treffen. Daarbij heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om maatregelen in de vorm van een perceelafscheiding te treffen, zo staat in die uitspraak. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij wordt betrokken dat het plan in zoverre niet gewijzigd is. [appellant A] en [appellant B] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat anderszins sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de raad thans tot een andere conclusie had moeten komen.
8.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 zijn door DPA Cauberg-Huygen, in opdracht van de raad, twee akoestische rapporten opgesteld. Uit de akoestische rapporten van 16 november 2015 en 8 december 2015 volgt dat is uitgegaan van de vergunde situatie van [belanghebbende] De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van de mogelijke geluidhinder dient te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling kan de aan de akoestische onderzoeken ten grondslag gelegde vergunde situatie worden beschouwd als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Dat thans, zoals [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, het perceel [locatie 1] wordt gehuurd door een ander bedrijf, betekent niet dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de akoestische rapporten. Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dat de berekeningen in de akoestische rapporten niet zijn gebaseerd op het huidige materiaal dat voor de perceelafscheiding is gebruikt, overweegt de Afdeling dat in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels, voor zover hier van belang, is bepaald dat de perceelafscheiding een massa dient te hebben van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur. Uit het akoestische rapport van 16 november 2015 volgt dat voor de berekeningen is uitgegaan van een scherm met een massa van tenminste 10 kg/m2 met een geheel gesloten structuur. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de akoestische rapporten dusdanige onjuistheden bevatten dat de raad deze niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
8.3. Wat betreft de hoogte en constructie van de perceelafscheiding, is in het akoestisch rapport van 16 november 2015 vermeld dat met een geluidscherm volgens het vlak zoals aangegeven op de verbeelding en de akoestische criteria die de Handleiding meten en rekenen industrielawaai stelt aan het geluidscherm, door [belanghebbende] wordt voldaan aan de geldende geluidvoorschriften bij de [locatie 2]. De Handleiding meten en rekenen industrielawaai stelt de criteria dat de afscherming dient te bestaan uit een geheel gesloten structuur en dat de massa van het scherm tenminste 10 kg/m2 bedraagt. Voorts volgt uit het akoestische rapport van 16 november 2015 dat voor de akoestische berekeningen als uitgangspunt is gehanteerd een scherm van 3 m hoog ten opzichte van het lokale maaiveld. In artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" de hoogte van de perceelafscheiding niet meer dan 3 m mag bedragen. De raad heeft ter zitting evenwel erkend dat in artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels ten onrechte niet is bepaald dat de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen. Voorts is in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien een perceelafscheiding als hiervoor bedoeld wordt opgericht en in stand gehouden. De perceelafscheiding dient een massa te hebben van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur, zo staat in dit artikel. Ter zitting heeft de raad eveneens erkend dat in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels per abuis niet is bepaald dat de bedrijfsactiviteiten op het - ook niet geheel in het plan betrokken - perceel [locatie 1] te Soest alleen dan mogen plaatsvinden indien de perceelafscheiding is gerealiseerd. Het besluit is wat artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels en artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels betreft, dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Het betoog slaagt.
Trillinghinder
9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat zij ernstige trillinghinder ondervinden van het naastgelegen bedrijf op het perceel [locatie 1]. In dit verband wijzen [appellant A] en [appellant B] op scheuren in de muren van hun woning. Volgens hen is dit ten onrechte niet door meettechnisch onderzoek onderzocht.
9.1. In de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2239, heeft de Afdeling reeds overwogen dat in het onderzoek van LBP Sight ook de trillinghinder is betrokken. Hierover is vermeld dat door de aard van de bodem de ter plaatse mogelijke trillingen snel worden gedempt, zodat alleen op korte afstand van de bron voelbare trillingen te verwachten zijn. Voorts zijn geen klachten met betrekking tot trillingen bekend, zo is in die uitspraak overwogen. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat ter plaatse van hun woning niettemin sprake is van dusdanige trillinghinder dat in zoverre geen sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij wordt betrokken dat het plan in zoverre niet gewijzigd is. [appellant A] en [appellant B] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat anderszins sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de raad terzake thans tot een andere conclusie had moeten komen.
Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
10. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat uit de Nota van zienswijzen betreffende het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" blijkt dat de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen op bedrijventerrein" wordt toegekend aan percelen in dat plan. Voorts voeren zij aan dat uit deze nota blijkt dat aan alle bedrijfswoningen in het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" de bestemming "Wonen" is toegekend. Volgens [appellant A] en [appellant B] had eveneens aan hun woning deze bestemming en aanduiding moeten worden toegekend. In dit verband voeren zij aan dat in het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" ten onrechte nieuwe bedrijven in een hoge milieucategorie worden toegestaan naast bestaande woningen.
10.1. Over de door [appellant A] en [appellant B] gemaakte vergelijking met het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" een transformatieplan betreft. De raad heeft toegelicht dat met het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord" wordt beoogd het bedrijventerrein Soesterberg Noord, dat thans een woon-werkgebied is, te transformeren naar een woongebied door middel van het verplaatsen van bedrijven en het aankopen van bedrijfspanden en gronden. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant A] en [appellant B] genoemde situatie niet overeenkomt met de in deze procedure aan de orde zijnde situatie.
10.2. Voor zover [appellant A] en [appellant B] beroepsgronden hebben aangevoerd over het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan-plus met verbrede reikwijdte Soesterberg Noord", overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op onderhavig plan en derhalve niet in deze procedure aan de orde kunnen komen.
10.3. Het betoog faalt.
Bestuurlijke lus
11. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak de hiervoor onder 8.3. omschreven gebreken te herstellen. De raad dient daartoe artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels zodanig te wijzigen dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" de hoogte van de perceelafscheiding 3 m dient te bedragen. Voorts dient de raad artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels zodanig te wijzigen dat het gebruik van de gronden aan de [locatie 1] te Soest overeenkomstig de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" een perceelafscheiding wordt opgericht en in stand gehouden met een hoogte van 3 m en met een massa van minimaal 10 kg/m2 met een gesloten structuur. De raad dient daartoe tevens het plangebied uit te breiden met het perceel aan de [locatie 1] te Soest. De raad dient de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Proceskosten
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Soest op om:
1. binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 11. de daar omschreven gebreken te herstellen, en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Lodeweges
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
625.