201608750/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft het college zijn beslissing om op 23 augustus 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door S.E. el Boustati, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 23 augustus 2016 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat in de zak een poststuk is aangetroffen dat volgens het college herleidbaar is tot [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de zak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat het onmogelijk is dat een vuilniszak met daarin een aan hem geadresseerd poststuk is aangetroffen, nu hij ieder papieren stuk met daarop namen, adressen of andere gegevens van zijn gezinsleden tot miniscule snippers scheurt en deze verspreidt over verschillende vuilniszakken. Bovendien stelt hij nimmer huisvuil buiten de daartoe bestemde ORAC aan te bieden. Mogelijk is het aangetroffen poststuk verkeerd bezorgd en heeft een buurtbewoner dit weggegooid met zijn of haar huisvuil.
4. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561 zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 5. Vaststaat dat op 23 augustus 2016 naast een ORAC ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag een huisvuilzak is aangetroffen met daarin een poststuk. Op het poststuk zijn de naam en het adres van [appellant] vermeld. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat dit poststuk herleidbaar is tot [appellant].
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huisvuilzak niet door hem verkeerd ter inzameling is aangeboden, omdat het aangetroffen poststuk abusievelijk zou zijn bezorgd bij een buurtbewoner en deze het poststuk in de huisvuilzak heeft gedaan en deze verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. De stelling van [appellant] dat hij zijn huisvuil altijd op juiste wijze aanbiedt is eveneens onvoldoende om aannemelijk te achten dat niet hij degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en niet een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening kon brengen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Drop w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
574.