201701127/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2016 in zaak nr. 16/6233 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2013 definitief vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.A. Broersma, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2013 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang bij de [stichting] (hierna: de BSO), waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 juni 2015 tot nihilstelling van die toeslag onder meer ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang over 2013 heeft voldaan.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen onderschreven.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de nihilstelling in stand heeft gelaten, nu [appellante] wel kosten van kinderopvang heeft betaald en een betalingsregeling met de BSO heeft getroffen.
2.1. Artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) luidt: "Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum".
Artikel 1.7, eerste lid, luidt: "De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang".
Artikel 1.52, eerste lid, luidt als volgt: "Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder."
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt: "Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn".
Artikel 26 luidt: "Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd".
2.2. Uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte ervan is. In haar uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114, heeft de Afdeling overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 1.52 van de Wkkp, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt ook rekening gehouden met afwijkende afspraken ten gevolge van gedurende het toeslagjaar gewijzigde omstandigheden, mits die aan hem worden doorgegeven of blijken uit de jaaropgave. Indien niet kan worden aangetoond dat het bedrag aan kosten dat blijkens de gemaakte afspraken over kinderopvang verschuldigd is, daadwerkelijk is betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en dat indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan geen aanspraak kan worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming, aldus de uitspraak van 2 april 2014. Dit laat onverlet dat de dienst bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan kan uitgaan dat alle kosten zijn voldaan (uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610). 2.3. Een ouder of zijn partner dient altijd zelf een deel van de kosten van kinderopvang te betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3913), geeft het aandeel dat de ouders, naar draagkracht, van de kosten van kinderopvang dragen, uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding en opvang van hun kinderen en zorgt dit ervoor dat ouders afwegingen maken over de omvang van het gebruik. De wetgever heeft het eigen aandeel in de kosten mede bedoeld als een prikkel om het aantal gedeclareerde uren kinderopvang te beperken. 2.4. [appellante] heeft twee jaaroverzichten van de BSO overgelegd, waaruit volgt dat de kosten van kinderopvang over 2013 in totaal € 16.142,40 bedroegen. Naar de Belastingdienst/Toeslagen onweersproken ter zitting heeft gesteld, bedroeg het voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 in totaal € 10.164,00. Dit is aan [appellante] overgemaakt. [appellante] moest dus aantonen dat zij dit voorschot en de door haarzelf te dragen kosten ten bedrage van € 5.978,40, dus in totaal voormeld bedrag van € 16.142,40, aan de BSO heeft betaald.
Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van haar bankoverschrijvingen volgt dat zij, indien het bedrag van € 800,00 wordt meegerekend dat zij op 22 januari 2014 aan de BSO heeft overgemaakt, in totaal € 8.850,00 aan de BSO heeft betaald. Daarmee heeft zij minder overgemaakt dan zij aan voorschotten van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen en heeft zij geen van de door haarzelf over 2013 te dragen kosten voldaan.
[appellante] heeft een overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat zij op 12 december 2015 met de BSO is overeengekomen dat zij vanaf 1 mei 2016 een bedrag van € 150,00 per maand zal gaan voldoen, ter aflossing van de nog openstaande schuld over 2013 van in totaal € 6.542,40. Ter zitting heeft zij naar voren gebracht dat zij dit bedrag maandelijks voldoet aan de BSO. Verder heeft zij ter zitting gesteld dat zij ten gevolge van een vechtscheiding en het verlies van haar baan niet eerder een betalingsregeling met de BSO heeft kunnen treffen en een deel van de voorschotten kinderopvangtoeslag noodgedwongen voor andere doeleinden heeft aangewend.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moeten de kosten van kinderopvang in het desbetreffende berekeningsjaar of uiterlijk kort daarna zijn betaald voor een aanspraak op kinderopvangtoeslag (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2006 en 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:827). Hoe vervelend de situatie ook was waarin [appellante] zich destijds bevond, deze doet niet aan het oordeel af dat zij niet aan die voorwaarde heeft voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de kinderopvangtoeslag over 2013 terecht is vastgesteld op nihil.
Gelet op de dwingende formulering van artikel 26 van de Awir is de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd van terugvordering van de teveel betaalde voorschotten af te zien.
Het betoog faalt.
2.5. Het voorgaande laat onverlet dat [appellante] de dienst in het invorderingstraject kan verzoeken om een standaard betalingsregeling van 24 termijnen dan wel een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. [appellante] kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
615.