201608214/1/V2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/21767 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Zij heeft het besluit om die reden vernietigd. Vervolgens heeft zij overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit wél terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning bestaat. Zij heeft daarin aanleiding gezien om de gevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
3. Hetgeen de vreemdeling in de eerste tot en met vierde grief van het hogerberoepschrift heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Uit wat onder 3. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde asielvergunning bestaat.
5. In de vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. Met het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek staat immers vast dat hij ten onrechte een verkorte beroepstermijn heeft gehad en dat het instellen van beroep ten onrechte geen schorsende werking heeft gehad. Hierdoor heeft hij hangende beroep ten onrechte geen recht op opvang gehad. Verder staat met het geconstateerde motiveringsgebrek volgens de vreemdeling vast dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en dat ten onrechte een inreisverbod is uitgevaardigd. In zoverre kon de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand laten, aldus de vreemdeling.
5.1. De afwijzing als kennelijk ongegrond heeft, zoals de vreemdeling aanvoert, tot gevolg gehad dat de beroepstermijn is verkort en dat het instellen van beroep geen schorsende werking had, waardoor de vreemdeling hangende beroep geen recht op opvang heeft gehad. Dit zijn feitelijke gevolgen die naar hun aard niet ongedaan kunnen worden gemaakt. In zoverre bestond voor de rechtbank daarom geen belemmering om de rechtsgevolgen in stand te laten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1331). 5.2. De afwijzing als kennelijk ongegrond heeft voor de staatssecretaris verder aanleiding gevormd om de vertrektermijn krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op nul dagen te stellen. Het besluit geeft er geen blijk van dat er voor de staatssecretaris hiernaast andere gronden waren om de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat met het oordeel van de rechtbank, dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, eveneens vaststaat dat de staatssecretaris ten onrechte is overgaan tot het onthouden van een vertrektermijn aan de vreemdeling. De rechtbank heeft de in het besluit van 23 september 2016 vervatte vertrektermijn van nul dagen derhalve ten onrechte in stand gelaten.
Dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden, heeft verder tot gevolg dat de grondslag aan het inreisverbod, dat krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is uitgevaardigd en dat is gebaseerd op het onthouden van een vertrektermijn aan de vreemdeling, is ontvallen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod daarom ten onrechte in stand gelaten.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de in het vernietigde besluit van 23 september 2016 vervatte vertrektermijn van nul dagen, en de rechtsgevolgen van het in dat besluit vervatte inreisverbod, in stand heeft gelaten. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak, gelet op wat onder 4 is overwogen, worden bevestigd. De Afdeling bepaalt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dat de vertrektermijn van de vreemdeling, overeenkomstig artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, vier weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt op de dag na verzending van een afschrift van deze uitspraak aan partijen.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 oktober 2016 in zaak nr. 16/21767, voor zover de rechtbank de in het vernietigde besluit van 23 september 2016 vervatte vertrektermijn van nul dagen, en de rechtsgevolgen van het in dat besluit vervatte inreisverbod, in stand heeft gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de vertrektermijn vier weken bedraagt;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2017
753. BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
[...]
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
[...]
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
[...]
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
[...]
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
[...]