201702653/1/V2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/14124 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling haar staatloosheid niet aannemelijk heeft gemaakt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank in haar oordeel ten onrechte een belangrijk deel van de motivering van het besluit buiten beschouwing gelaten.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet heeft volstaan met de constatering dat het bevreemdend is dat de vreemdeling 26 jaar in Oekraïne woont zonder dat zij een staatsburgerschap heeft verworven. Hij wijst er terecht op dat hij ook informatie uit openbare bronnen over het verkrijgen van de nationaliteit van een van de voormalige Sovjetrepublieken heeft betrokken. Ook heeft hij gemotiveerd dat het ongerijmd is dat de vreemdeling zich na haar komst in Oekraïne niet heeft laten registreren en dit na ruim 20 jaar verblijf alsnog heeft getracht te doen, waarbij zij voorts geen documenten ter staving van haar identiteit en staatloosheid heeft overgelegd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat het voor haar niet mogelijk is haar staatloosheid aan te tonen met documenten. De enkele omstandigheid dat zij zich in Oekraïne had kunnen registreren, betekent volgens haar voorts niet dat zij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, nu zij een registratie, dan wel een staatsburgerschap, in haar dagelijks leven niet nodig had en zij angst had voor de autoriteiten. Zij verwijst naar het thematisch ambtsbericht staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland van het ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2011 (hierna: het ambtsbericht), waarin staat dat zich in Oekraïne ongeveer 50.000 staatlozen bevinden. Volgens haar volgt daaruit, in samenhang met haar verklaringen, dat het aannemelijk is dat zij staatloos is.
5.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar staatloosheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft daartoe niet ten onrechte betrokken dat uit het ambtsbericht volgt dat zich in Oekraïne 50.000 staatlozen bevinden, maar dat dit vooral personen zijn die ná 13 november 1991 vanuit onder meer Azerbeidzjan zijn gevlucht, terwijl de vreemdeling heeft gesteld dat zij al sinds 1988 in Oekraïne verblijft. Voorts staat in dit ambtsbericht dat in veel voormalige Sovjetrepublieken een vereenvoudigde wijze werd gecreëerd om het staatsburgerschap aan te vragen en dat de meeste Armeniërs, de etniciteit die de vreemdeling stelt te hebben, in Oekraïne inmiddels het Oekraïense staatsburgerschap hebben. Eveneens heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling, nu zij stelt etnisch Armeens te zijn, zich ook had kunnen registreren in Armenië dan wel in Azerbeidzjan, waaruit zij naar eigen zeggen afkomstig is. Aldus is het niet aannemelijk dat zij geen enkel document over haar identiteit en gestelde staatloosheid kan overleggen. Tot slot heeft de staatssecretaris betrokken dat het ongerijmd is dat de vreemdeling na ruim 20 jaar verblijf in Oekraïne alsnog heeft getracht zich te laten registeren. In het licht van vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de enkele stelling van de vreemdeling dat het in haar dagelijks leven niet nodig was zich te registeren, dan wel een staatsburgerschap te verkrijgen, en zij angst had voor de autoriteiten, onvoldoende is om aannemelijk te achten dat zij staatloos is.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris, gelet op de samenwerkingsverplichting, moet onderzoeken of zij bij de Oekraïense autoriteiten geregistreerd staat.
6.1. Dit betoog faalt, nu het aan de vreemdeling is om haar gestelde staatloosheid aannemelijk te maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3501). 7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris in zijn besluit heeft overwogen dat zij etnisch Armeens is en reeds op die grond in het bezit dient te worden gesteld van een asielvergunning. Volgens haar is hierdoor bij haar het vertrouwen gewekt dat zij een asielvergunning zou krijgen.
7.1. Dit betoog faalt, reeds omdat voormelde passage in het besluit enkel een weergave is van wat de vreemdeling in de zienswijze op het voornemen van 1 juli 2016 naar voren heeft gebracht.
8. Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft bezien in hoeverre de door haar aangevoerde elementen van haar asielrelaas met elkaar samenhangen. Dat de staatssecretaris niet geloofwaardig acht dat zij staatloos is, hoeft volgens haar niet van invloed te zijn op de door de staatssecretaris geloofwaardig geachte problemen die zij in Oekraïne heeft ondervonden.
8.1. Dit betoog faalt eveneens. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat onbekend is welke nationaliteit de vreemdeling heeft, zodat niet vaststaat naar welk land zij zal moeten terugkeren en het dus niet mogelijk is te beoordelen of zij in aanmerking komt voor verlening van een asielvergunning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8662). 9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/14124;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwinkels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017
284-806.