ECLI:NL:RVS:2017:2777

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
201609676/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 11 november 2016 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. De rechtbank vernietigde dit besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Zowel de staatssecretaris als de vreemdeling hebben hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling betoogde dat hij niet illegaal de grens van Kroatië had overschreden, omdat hij onder begeleiding van militairen en het Rode Kruis was vervoerd. De rechtbank had echter overwogen dat de vreemdeling op illegale wijze de grens had overschreden, wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde. De vreemdeling had ook aangevoerd dat zijn verzoek om internationale bescherming in Kroatië niet in behandeling zou worden genomen, maar de Afdeling oordeelde dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek op basis van de Dublinverordening.

De staatssecretaris klaagde in zijn hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling en zijn vader afhankelijk van elkaar waren, en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet tijdig een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend. De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de rechtbank bij haar beoordeling van de feiten een onjuiste vaststelling had gedaan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, terwijl het beroep van de staatssecretaris gegrond werd verklaard.

Uitspraak

201609676/1/V3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2016 in zaak nr. 16/26060 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.    De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem voorgedragen beroepsgrond dat hij vanuit Macedonië naar Servië en vanuit Servië naar Kroatië is vervoerd onder begeleiding van militairen en het Rode Kruis en er derhalve geen sprake is geweest van illegale grensoverschrijding als bedoeld in artikel 13 van verordening (EU) 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) en dat hij in dat verband heeft verwezen naar de door de hoogste Sloveense rechter aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof) gestelde prejudiciële vragen.
2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat, nu nog geen twaalf maanden zijn verstreken sinds de illegale grensoverschrijding, hiermee de verantwoordelijkheid van Kroatië om het asielverzoek van de vreemdeling te behandelen in beginsel vast staat. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet is ingegaan op de door hem voorgedragen beroepsgrond dat van illegale grensoverschrijding geen sprake is geweest. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2.    In de punten 73 tot en met 92 van het arrest van 16 juli 2017, Jafari, ECLI:EU:C:2017:586, heeft het Hof overwogen dat een onderdaan van een derde land die tot het grondgebied van een eerste lidstaat is toegelaten zonder te voldoen aan de door deze lidstaat in beginsel gestelde voorwaarden voor binnenkomst, teneinde naar een andere lidstaat door te reizen om daar een verzoek om internationale bescherming in te dienen, moet worden beschouwd als een onderdaan die de grens van die eerste lidstaat „op illegale wijze heeft overschreden" in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening, ongeacht of deze grensoverschrijding wordt geduld of toegestaan in strijd met de toepasselijke regels dan wel wordt toegestaan om humanitaire redenen en in afwijking van de voorwaarden voor binnenkomst die in beginsel aan onderdanen van derde landen worden opgelegd.
Mede onder verwijzing naar het vorenstaande heeft het Hof bij arrest van dezelfde datum, A.S., ECLI:EU:C:2017:585, in antwoord op de door de Sloveense rechter gestelde vragen waarop de vreemdeling een beroep heeft gedaan, voor recht verklaard dat artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land wiens binnenkomst wordt geduld door de autoriteiten van een eerste lidstaat die zich geconfronteerd zien met de aankomst van een buitengewoon groot aantal derdelanders die door deze lidstaat willen reizen om in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zonder te voldoen aan de door deze eerste lidstaat in beginsel opgelegde voorwaarden voor binnenkomst, moet worden geacht de grens van die eerste lidstaat „op illegale wijze te hebben overschreden" in de zin van die bepaling.
2.3.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat de vreemdeling op illegale wijze de grens van Kroatië heeft overschreden.
3.    Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
4.    In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin de Dublinverordening wordt gebruikt als route waarlangs gezinshereniging op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland wordt beoogd, maar veeleer sprake is van een premature nareis en dat als de vreemdeling gewacht zou hebben op de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv), hij zonder meer met zijn vader en de overige leden van het gezin in Nederland zou zijn herenigd. Volgens de minister baseert de rechtbank zich bij de beoordeling van het geschil op een onjuiste vaststelling van de feiten en is zij daardoor tot een onjuiste weging van die feiten gekomen. Daartoe voert de minister aan dat hij de vader van de vreemdeling op 1 maart 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, hij op 13 juni 2016 een aanvraag om verlening van een mvv voor de vreemdeling heeft ontvangen, hij die aanvraag heeft afgewezen omdat deze niet tijdig na het verlenen van de verblijfsvergunning asiel aan de vader is ingediend en dat tegen dit besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De overweging van de rechtbank dat indien de vreemdeling zou hebben gewacht op de afgifte van een mvv hij zonder meer met zijn vader en de overige leden van het gezin zou zijn herenigd ontbeert derhalve feitelijke grondslag, aldus de minister.
4.1.    In het dossier bevindt zich een door de vader van de vreemdeling op 21 april 2016 ondertekende aanvraag voor een mvv op grond van nareis, met een begeleidend schrijven van dezelfde datum van Vluchtelingen Werk Nederland aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In het dossier bevindt zich eveneens een besluit van de minister van 31 augustus 2016 waarbij de aanvraag is afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat de aanvraag weliswaar is gedagtekend op 21 april 2016, maar eerst is ontvangen op 13 juni 2016 en dat de aanvraag derhalve niet is ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning aan de vader van de vreemdeling is verleend. De minister heeft onweersproken gesteld dat de vreemdeling tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. De minister klaagt derhalve terecht dat de rechtbank bij de beoordeling van het geschil van een onjuiste vaststelling van de feiten is uitgegaan en klaagt evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat indien de vreemdeling zou hebben gewacht op de afgifte van een mvv hij zonder meer met zijn vader en de overige leden van het gezin zou zijn herenigd.
4.2.    Grief 1 slaagt.
5.    Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister, door na te laten de door de vreemdeling aangevoerde humanitaire omstandigheden in het overnameverzoek op te nemen, Kroatië niet de gelegenheid heeft gegeven alle verificaties te verrichten die nodig zijn om de in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening bedoelde omstandigheden te onderzoeken. Volgens de minister betreft de informatie bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening informatie die een lidstaat die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is verschaft aan een aangezochte lidstaat teneinde die laatste in staat te stellen te beoordelen of er aanleiding is een verzoeker om humanitaire redenen over te nemen. Die informatie dient te worden onderscheiden van de informatie die de verzoekende lidstaat bij het indienen van een overnameverzoek krachtens artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening dient te verschaffen aan de lidstaat die zij verantwoordelijk acht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. De uitoefening van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening is, behoudens de vereiste instemming van de betrokkenen, aan hem overgelaten. Hij was daarom niet gehouden Kroatië bij het indienen van het overnameverzoek informatie te verschaffen over de door de vreemdeling aangevoerde humanitaire omstandigheden op grond waarvan hij zou kunnen besluiten de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan zich te trekken, aldus de minister.
5.1.    Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek wordt beoordeeld aan de hand van hoofdstuk III "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" van de Dublinverordening. Uit artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, van Verordening 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening), volgt dat de minister slechts gehouden is informatie in het overnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling. Dit overnameverzoek moet worden onderscheiden van het overnameverzoek bedoeld in artikel 17, tweede lid, opgenomen in hoofdstuk IV "afhankelijke personen en discretionaire bepalingen" van de Dublinverordening en de minister is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gehouden de in dat artikellid bedoelde informatie te verstrekken aan Kroatië. Het is aan de minister te beoordelen of er in de aangevoerde humanitaire omstandigheden aanleiding is gelegen het asielverzoek van de vreemdeling zelf te behandelen ook al is hij daartoe krachtens de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening niet verplicht en hij heeft in die omstandigheden reeds geen aanleiding gezien af te zien van het doen van een overnameverzoek.
5.2.    Grief 2 slaagt eveneens.
6.    Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 11 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7.    De vreemdeling betoogt dat hij, hoewel meerderjarig, behoort tot het gezin van zijn vader en zijn minderjarige broer met wie hij naar Nederland is gereisd nu hij nog geen eigen gezin heeft gesticht. Hij erkent dat de minister terughoudend gebruik maakt van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid, maar hem overdragen aan Kroatië terwijl zijn vader en broer in Nederland mogen blijven getuigt van een onevenredige hardheid, aldus de vreemdeling.
7.1.    De minister heeft zich in het besluit van 11 november 2016 en het daarin ingelaste voornemen in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de vader en de broer van de vreemdeling in Nederland geen bijzondere, individuele omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hierbij heeft de minister in redelijkheid betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling en zijn broer afhankelijk zijn van elkaar omdat de gestelde afhankelijkheid niet is onderbouwd. Hij heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn vader evenmin sprake is van afhankelijkheid en daarbij in aanmerking genomen dat de vader reeds sinds 27 november 2015 in Nederland verblijft. Tevens heeft hij daarbij in redelijkheid betrokken dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor openstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563).
7.2.    De beroepsgrond faalt.
8.    De vreemdeling betoogt dat niet is gegarandeerd dat Kroatië zijn verzoek om internationale bescherming in behandeling zal nemen, te minder nu die lidstaat niet heeft gereageerd op het overnameverzoek. Hij betoogt voorts dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat er in die lidstaat problemen zijn met opvang, met de beschikbaarheid van tolken en omdat er gebrek is aan medische voorzieningen, ter onderbouwing waarvan de vreemdeling verwijst naar het rapport van AIDA over Kroatië van december 2015 en het Amnesty International Report 2015/16 "The State of the World's Human Rights - Croatia" van februari 2016.
8.1.    Dat Kroatië niet heeft gereageerd op het claimverzoek is onvoldoende om reeds daarom aan te nemen dat die lidstaat het verzoek om internationale bescherming niet in behandeling zal nemen. Krachtens artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening is Kroatië verantwoordelijk voor de behandeling van dat verzoek en op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan ervan worden uitgegaan dat Kroatië zijn verplichtingen voortvloeiend uit die verordening zal nakomen. De door de vreemdeling overgelegde rapporten geven geen aanleiding anders te oordelen, nu de vreemdeling de rapporten waarop hij een beroep heeft gedaan niet heeft overgelegd en geen vindplaats daarvan heeft vermeld. Evenmin heeft hij vermeld welke passages uit deze rapporten zijn standpunt onderbouwen dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
8.2.    De beroepsgrond faalt.
9.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2016 in zaak nr. 16/26060;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Roosmalen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2017
345.