ECLI:NL:RVS:2017:2794

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
201701830/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven na gebrek aan objectieve bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 februari 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven, die door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 7 mei 2015 was afgewezen. De CSG stelde dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, omdat zij geen aangifte had gedaan bij de politie. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de CSG zich op dit standpunt mocht stellen. Zij voerde aan dat zij om persoonlijke redenen geen aangifte had gedaan, maar dat haar melding bij de politie en de verklaring van haar psycholoog voldoende bewijs vormden voor haar claim.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de CSG de aanvraag terecht had afgewezen. De Afdeling benadrukte dat voor een uitkering uit het fonds objectieve aanwijzingen nodig zijn om een geweldsmisdrijf aannemelijk te maken. De enkele verklaring van [appellante] en de verklaring van haar psycholoog waren niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De Afdeling bevestigde dat de CSG niet in staat was om de aanvraag te verantwoorden zonder een aangifte, en dat de keuze van [appellante] om geen aangifte te doen, gevolgen had voor haar aanvraag. De rechtbank had dan ook terecht geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt kon stellen dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van het geweldsmisdrijf. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201701830/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2017 in zaak nr. 16/3235 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2017, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. de Weerd, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellante] heeft op 28 april 2015 bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het fonds ingediend. Zij heeft in de aanvraag vermeld dat zij op 28 april 2012 slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf en als gevolg daarvan psychisch letsel heeft. [appellante] heeft van het misdrijf melding bij de politie gedaan. Zij heeft een verklaring van haar psycholoog overgelegd bij wie zij onder behandeling is voor een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS).
3.    De CSG heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg). [appellante] heeft geen aangifte bij de politie gedaan waardoor de politie geen onderzoek heeft verricht naar het gestelde geweldsmisdrijf. Alleen de opgave van [appellante] en de verklaring van haar psycholoog is onvoldoende, aldus de CSG.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van het gestelde geweldsmisdrijf. [appellante] voert aan dat zij heeft volstaan met een melding bij de politie, omdat de dader een bekende is van haar echtgenoot. Het risico bestaat dat haar familieleden, als zij door een aangifte van het geweldsmisdrijf op de hoogte raken, de dader mogelijk iets zullen aandoen. Ook vreest [appellante] voor verhoor van familie door de politie. Verder is haar Marokkaanse culturele achtergrond van belang en zal het doen van aangifte van het zedenmisdrijf grote gevolgen hebben voor haar huwelijk. [appellante] voert voorts aan dat in de verklaring van haar psycholoog staat dat zij slachtoffer is geworden van seksueel misbruik waardoor zij geestelijk letsel heeft opgelopen, te weten PTSS. Volgens [appellante] is met de melding bij de politie en de verklaring van de psycholoog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4574) waaruit zij afleidt dat het niet nodig is dat de aanleiding, toedracht en omstandigheden van het gepleegde geweldsmisdrijf gedetailleerd en aldus op exacte wijze duidelijk dienen te worden. Voldoende is dat uit de aard van het letsel volgt dat het letsel het gevolg is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] stelt dat uit de aard van haar psychische klachten blijkt dat die het directe gevolg zijn van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Tot slot is van belang dat het fonds is bedoeld om in schrijnende gevallen een uitkering te doen. Volgens [appellante] is haar situatie schrijnend, omdat zij geen bewijs kan leveren door een aangifte wegens het mogelijk gevaar daarvan voor haar huwelijk.
4.1.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt als volgt:
Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
4.2.    De CSG heeft de aanvraag van [appellante] getoetst aan de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 15 december 2014. Volgens paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Hiervoor is in principe een aangifte bij de politie door het slachtoffer nodig. Als geen aangifte is gedaan, kan een geweldsmisdrijf alleen in uitzonderlijke gevallen op basis van andere informatie aannemelijk worden gemaakt. Een enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is onvoldoende. Objectieve aanwijzingen moeten die verklaring ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een objectieve bron. Medische informatie kan een verklaring van het slachtoffer slechts in beperkte mate ondersteunen, omdat de informatie niet kan helpen om de toedracht, aanleiding en omstandigheden van het geweldsmisdrijf aannemelijk te maken.
4.3.    Anders dan de CSG in het verweerschrift betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat wat [appellante] in hoger beroep over voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 heeft aangevoerd buiten bespreking dien te worden gelaten. Het is weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, maar heeft betrekking op de eerder in beroep door [appellante] naar voren gebrachte gronden over de medische informatie.
4.4.    De politie heeft van de door [appellante] gedane melding van het geweldsmisdrijf een mutatierapport opgemaakt dat een korte weergave bevat van het informatieve gesprek dat heeft plaatsgevonden met [appellante]. Zij heeft in dat gesprek verteld wat haar is overkomen en de politie heeft haar uitgelegd wat de gevolgen zijn als zij aangifte gaat doen. Gelet op deze inhoud van het rapport, bevat de door [appellante] gedane melding bij de politie geen objectieve informatie die het gestelde omtrent het geweldsmisdrijf ondersteunen.
In de door [appellante] overgelegde verklaring van haar psycholoog van 19 juni 2015 is vermeld dat de diagnose PTSS is gesteld en dat [appellante] in 2012 is verkracht door haar toenmalige buurman. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat de verklaring weliswaar aannemelijk maakt dat iets heftigs heeft plaatsgevonden in het leven van [appellante], maar gaat voor de oorzaak af op wat [appellante] daarover zelf heeft verklaard tegenover de psycholoog. De verklaring van de psycholoog bevat dan ook geen objectieve informatie die het door [appellante] gestelde omtrent het geweldsmisdrijf ondersteunt. Voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, waarnaar [appellante] verwijst, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was niet in geschil dat betrokkene is neergeschoten en dat hij hierbij een schotwond in zijn buik heeft opgelopen. De Afdeling heeft overwogen dat die enkele omstandigheid een voldoende objectieve aanwijzing is om aannemelijk te achten dat hij, al dan niet als omstander, ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig letsel heeft opgelopen. Een dergelijke gevolgtrekking kan niet worden gemaakt in het geval van [appellante], nu hier geen sprake is van een met die zaak vergelijkbare situatie.
Tot slot heeft de Afdeling, evenals de rechtbank, begrip voor het lastige dilemma van [appellante] en respecteert zij haar keuze om geen aangifte te doen, maar dit heeft tot gevolg dat de CSG daardoor onvoldoende objectieve informatie heeft om een geweldsmisdrijf aannemelijk te kunnen achten en daarmee om een uitkering die wordt gefinancierd uit belastinggeld te kunnen verantwoorden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3740), is een uitkering uit het fonds een financiële tegemoetkoming die wordt gefinancierd uit belastinggeld en moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De CSG dient deze uitkering te kunnen verantwoorden. Zij doet dit door te beoordelen of de aanvrager van een uitkering uit het fonds het gestelde geweldsmisdrijf voldoende aannemelijk heeft gemaakt met objectieve aanwijzingen. Gelet hierop wordt [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat de CSG in haar geval, waarin geen bewijs kan worden geleverd door een aangifte wegens de gevolgen daarvan voor haar huwelijk, een uitkering dient toe te kennen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van het gestelde geweldsmisdrijf.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden gevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
609.