201607527/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Speciaal Onderwijs en Expertisecentra, gevestigd te Eindhoven, voorheen Stichting Speciaal Onderwijs Eindhoven, als rechtsopvolger van de Stichting Expertisecentrum Antoon van Dijkschool
(hierna: de stichting),
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om vergoeding van kosten van werkloosheidsuitkeringen, voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van [persoon], afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. van Vught en H. de Vries, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en I. El Assati, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. De stichting is het bevoegd gezag van de Antoon van Dijkschool te Helmond. [persoon] werkte vanaf 13 januari 1997 op deze school voor (Voortgezet) Speciaal Onderwijs. De stichting heeft met [persoon] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen dat verzocht zal worden om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 27 januari 2012 ontbonden met ingang van 1 april 2012.
2. De stichting heeft het Participatiefonds verzocht om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [persoon]. Het verzoek is gebaseerd op artikel 9, onder f, van het Reglement Participatiefonds voor de Expertisecentra voor het schooljaar 2011-2012 (hierna: het Reglement), dat betrekking heeft op ontslag op grond van ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3. Het Participatiefonds heeft aan het besluit van 30 augustus 2016 ten grondslag gelegd dat de stichting niet heeft voldaan aan de in artikel 9, onder f, van het Reglement opgenomen inspanningsverplichting, omdat zij geen offerte van een outplacementbureau of een ander ter zake overtuigend document heeft overgelegd, waarin het gestelde aanbod tot outplacement nader is geconcretiseerd. Volgens het Participatiefonds heeft de stichting derhalve niet aangetoond dat zij een reëel en substantieel aanbod tot outplacement aan [persoon] heeft gedaan. Dit geldt te meer nu de stichting niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van een outplacement als bedoeld in artikel 1, onder 27, van het Reglement, een planmatige begeleiding van [persoon] door een derde waarbij een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt en een wezenlijke financiële inspanning van de werkgever kenmerkend zijn, aldus het Participatiefonds.
Beroepsgronden
4. De stichting betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3720, dat de tekst van artikel 4.4.1 van het Reglement niet uitsluit dat met andere bewijsstukken dan in die bepaling is vermeld, kan worden aangetoond dat sprake is van een reëel en substantieel aanbod van outplacement. De stichting voert aan dat zij met de door haar overgelegde vaststellingsovereenkomst en het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft aangetoond dat zij een aanbod van outplacement aan [persoon] heeft gedaan. Het Participatiefonds heeft dit in het besluit van 30 augustus 2016 bevestigd. De stichting voert verder aan dat het aan [persoon] gedane aanbod reëel en substantieel is, gelet op het bedrag dat beschikbaar is gesteld, de onbeperkte geldigheid van het aanbod en omdat het bureau Woltring en Partner (hierna ook: Woltring), gespecialiseerd in outplacementtrajecten in het onderwijs, hierin is genoemd. De stichting stelt dat haar rechtsvoorganger vaker gebruik heeft gemaakt van Woltring en dat uit de brochure van Woltring volgt dat de werkwijze voldoet aan de door het Participatiefonds voor outplacement gestelde voorwaarden. Verder voert de stichting aan dat zij [persoon] meermaals heeft verwezen naar Woltring en dat [persoon] het aanbod van outplacement niet heeft verworpen, gelet op haar verweerschrift in de ontbindingsprocedure. Goede procesorde
5. De stelling van het Participatiefonds dat de door de stichting overgelegde brochure buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde, omdat deze eerst in beroep is overgelegd, wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Gelet hierop, kunnen in beroep nadere stukken ter onderbouwing van een beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat laatste is het geval indien de nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Dat is hier niet aan de orde, aangezien de brochure van Woltring naar het Participatiefonds is gezonden bij brief van 31 oktober 2016, dus ruim voor de zitting van 9 mei 2017, zodat deze in de beoordeling wordt betrokken.
De door het Participatiefonds genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2247, waarin de Afdeling stukken buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze eerst in beroep zijn overgelegd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. De situatie was in die zaak wezenlijk anders. Het Participatiefonds was de verzoeker in die zaak reeds in verregaande mate tegemoetgekomen door in bezwaar een wijziging van de grondslag te accepteren en daarbij de gelegenheid te bieden tot het leveren van bewijs voor de nieuwe grondslag tot een bepaalde datum. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn hier niet aan de orde. Beoordeling beroepsgronden
5.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2. De stichting voert terecht aan dat in het bestreden besluit ten onrechte artikel 4.4.1 van het Reglement voor het schooljaar 2012-2013 is geciteerd, terwijl artikel 4.4.1 van het Reglement voor het schooljaar 2011-2012 van toepassing is. Anders dan de stichting betoogt, leidt dit op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu beide bepalingen van gelijke strekking zijn in die zin dat hieruit volgt dat de verzoeker bewijsstukken moet overleggen waaruit blijkt dat een reëel en substantieel aanbod tot outplacement aan de betrokkene is gedaan. Dat beide bepalingen verschillende bewijsstukken voorschrijven is niet van doorslaggevend belang, nu de tekst van de bepalingen niet uitsluit dat ook met andere dan de daarin genoemde bewijsstukken kan worden aangetoond dat sprake is van een reëel en substantieel aanbod van outplacement (zie ook de uitspraak van 9 november 2011).
5.3. De stichting heeft geen afschrift van een offerte van een outplacementbureau als bedoeld in artikel 4.4.1 van het Reglement overgelegd. De stichting heeft wel een vaststellingsovereenkomst en ontbindingsverzoek overgelegd, waarin zij een aanbod tot outplacement heeft gedaan aan [persoon], waarvoor zij een bedrag van maximaal € 5.000,00 inclusief BTW ter beschikking heeft gesteld en het outplacement- en mobiliteitsbureau Woltring, dat is gespecialiseerd in outplacementtrajecten in het onderwijs, heeft genoemd. Het aanbod is onbeperkt geldig. In de door de stichting overgelegde brochure van Woltring is vermeld dat een outplacementtraject een persoonlijk traject is en daarmee maatwerk, dat het doel van het traject is, het vinden en realiseren van een nieuw arbeidsperspectief en dat elke twee weken persoonlijke coaching plaatsvindt. Volgens de brochure biedt Woltring daarnaast ondersteuning per mail en per telefoon aan gedurende de looptijd van het traject, dat grofweg uit de volgende fases bestaat: intake; assessment en competentie analyse/beroepskeuze test; persoonlijk actie plan; training of opleiding; werkervaring of stage; matching.
Gelet op hetgeen de stichting heeft aangevoerd en de door haar overgelegde vaststellingsovereenkomst, het ontbindingsverzoek en de brochure van Woltring, heeft de stichting aannemelijk gemaakt dat zij een reëel en substantieel aanbod tot outplacement aan [persoon] heeft gedaan en dat het aangeboden outplacementtraject een planmatige begeleiding betreft als bedoeld in artikel 1, onder 27, van het Reglement. Daarmee heeft de stichting in redelijkheid datgene gedaan wat van haar als bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van [persoon] te voorkomen. Het Participatiefonds heeft derhalve ten onrechte het vergoedingsverzoek van de stichting afgewezen.
De verwijzing door het Participatiefonds naar de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3319, treft geen doel omdat de situaties niet vergelijkbaar zijn. Anders dan hier, bleek uit de in die zaak overgelegde stukken niet wat het aanbod van outplacement inhield. De stelling van het Participatiefonds dat in de zaak van de uitspraak van 9 november 2011 een bedrag van € 10.000,00 beschikbaar was gesteld voor outplacement en andere bewijsstukken zijn overgelegd, treft evenmin doel. Dit laat onverlet dat ook in dit geval aannemelijk is gemaakt dat een reëel en substantieel aanbod tot outplacement is gedaan. Geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het in dit geval ter beschikking gestelde bedrag van € 5.000,00 niet reëel en onvoldoende substantieel is.
5.4. Het beroep van de stichting op het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel en hetgeen de stichting voor het overige heeft aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 augustus 2016 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 4 januari 2016 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het Participatiefonds dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het bestuur van het Participatiefonds van 30 augustus 2016, kenmerk BZW.16.0072.01;
III. herroept het besluit van 4 januari 2016, kenmerk Bgnr 74023, Brinnr 14VL;
IV. bepaalt dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van [persoon] ten laste komen van het Participatiefonds;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het bestuur van het Participatiefonds tot vergoeding van bij het bestuur van de Stichting Speciaal Onderwijs en Expertisecentra in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het bestuur van het Participatiefonds tot vergoeding van bij het bestuur van de Stichting Speciaal Onderwijs en Expertisecentra in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.035,71 (zegge: duizendvijfendertig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het bestuur van het Participatiefonds aan het bestuur van de Stichting Speciaal Onderwijs en Expertisecentra het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
615.
BIJLAGE
Wet op de expertisecentra (hierna: de WEC)
Artikel 131
1. Met inachtneming van de artikelen 117 en 118 verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten.
[…]
Artikel 132
[…]
2. Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Reglement Participatiefonds voor de Expertisecentra voor het schooljaar 2011-2012
Artikel 1, onder 27 Outplacement
Bij outplacement in de zin van het Reglement dient er sprake te zijn van een planmatige begeleiding door een derde van een met ontslag bedreigde werknemer bij het verwerven van een reguliere betrekking elders, waarbij een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt en een wezenlijke financiële inspanning van de werkgever kenmerkend zijn (zie de uitspraak van de Raad van State van 9 mei 2007, zaaknr. 200606432/1).
Artikel 4.1 Voorkomen werkloosheid
Op het bevoegd gezag rust de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Artikel 4.4 Inspanningsverplichting
Bij elke melding wordt beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Het bevoegd gezag heeft tal van mogelijkheden en instrumenten van personeelsbeleid die gericht zijn op het voorkomen van een beroep op een werkloosheidsregeling. Omdat niet voor iedere soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond zoals gesteld in de artikelen 7 tot en met 11, aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen.
De inspanningsverplichting is door het Participatiefonds in de volgende categorieën ondergebracht:
[….]
Categorie IV hulp bij behoud van werk, extern
A (bij ontslag uit een vast dienstverband)
1. extern een passende functie zoeken (indien aangesloten, gebruik maken van een mobiliteitscentrum/arbeidspool, zoeken bij een ander bevoegd gezag, of buiten het onderwijs); en
2. (vervallen)
3. aanbieden van faciliteiten die de positie op de arbeidsmarkt verbeteren; of
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Artikel 4.4.1 Schriftelijk bewijs
Bij de categorieën I, II, III en IV wordt in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd.
[….]
Categorie IV A sub 4 en IV B sub 3
Als bewijsstuk wordt geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Op die wijze wordt de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft.
Artikel 4.4.2
Indien door het bevoegd gezag niet (volledig) aan de gevraagde inspanning kan worden voldaan, geeft het bevoegd gezag gemotiveerd aan wat daarvan de reden is.
Artikel 6.1
Een vergoedingsverzoek kan alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Artikel 6.3
Een vergoedingsverzoek wordt afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Artikel 9 Overige ontslaggronden
[….]
f Ontslag op grond van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de sector kanton van de Rechtbank […]
Inspanningsverplichting
Bij een ontslag op grond van artikel 9 sub f, dient het bevoegd gezag te voldoen aan de inspanningsverplichting, artikel 4, categorie IV. Hieronder volgen de eisen die het Participatiefonds in dit kader aan een ontslag op grond van artikel 9 sub f stelt:
Categorie IV-A hulp bij behoud van werk, extern (bij ontslag uit een vast dienstverband)
1. extern een passende functie zoeken (indien aangesloten, gebruik maken van een mobiliteitscentrum/arbeidspool, zoeken bij een ander bevoegd gezag, of buiten het onderwijs); en
2. (vervallen)
3. aanbieden van faciliteiten die de positie op de arbeidsmarkt verbeteren; of
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
[….]
Artikel 32 Inwerkingtreding
Dit reglement treedt in werking op 1 februari 2011 en heeft betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2011. Dit reglement is voor onbepaalde tijd van kracht.