201604436/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2016 in zaak nr. 16/8483 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Venlo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten beoordelen wat de gevolgen zijn van het ontbreken van een sociaal netwerk bij terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan. De omstandigheid dat de vreemdeling bij terugkeer mogelijk geen sociaal netwerk heeft, daargelaten dat de vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt, betekent niet dat hij tot een andere weging van de belangen van de vreemdeling had moeten komen, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit de uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, volgt dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming moet bezien of de vreemdeling wegens het ontbreken van een sociaal netwerk bij terugkeer voor dusdanige humanitaire problemen komt te staan dat dit een schending oplevert van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 april 2016 en het voornemen daartoe op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de vraag of de vreemdeling wegens het ontbreken van een sociaal netwerk gevaar loopt bij terugkeer naar Afghanistan, niet in de asielprocedure thuishoort. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit op dit punt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief faalt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. De staatssecretaris betoogt in hoger beroep dat het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan niet leidt tot asielrechtelijke bescherming, nu de gevolgen daarvan niet van dien aard zijn dat daarin op zichzelf een schending van artikel 3 van het EVRM is gelegen. Deze opgeworpen rechtsvraag over de asielrechtelijke gevolgen van het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 20 oktober 2016 beantwoord. Uit die uitspraak en gelet op het in het hogerberoepschrift ingenomen standpunt van de staatssecretaris en de motivering daarvan, volgt dat hij het onder 3.1. geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en dat de afwijzing van de aanvraag om een asielvergunning terecht is.
5.2. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij door zijn etniciteit als Hazara in zijn herkomstgebied tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort en daarom een gevaar loopt. De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank hierover terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, daargelaten de vraag of hij behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, geen beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt waaruit blijkt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 april 2016, V-nummer […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017
638-806.