201701335/1/V3.
Datum uitspraak: 3 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 januari 2017 in zaak nr. 16/11922 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 31 mei 2016 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 16 januari 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De vreemdeling heeft eerder op 9 augustus 2012 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Deze aanvraag heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 maart 2013 afgewezen. Deze afwijzing staat thans in rechte vast.
Op 29 mei 2015 heeft de vreemdeling de voorliggende aanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 6 maart 2013 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In het besluit op bezwaar heeft hij deze afwijzing gehandhaafd.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van die wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 15 april 2016 zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Hiertoe stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit dit BMA-advies noch uit de aanvullende nota van het BMA van 18 november 2015 blijkt dat de brief van de GZ-psycholoog-psychotherapeut van 9 april 2015 - waaruit blijkt dat er meerdere crisissituaties zijn geweest waarbij de vreemdeling ernstig suïcidaal en psychotisch ontregeld raakte - bij de totstandkoming van dat advies is betrokken. Hiermee heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat het BMA in de aanvulling van 11 november 2016 heeft verduidelijkt dat uit het BMA-advies van 15 april 2016 blijkt dat bij de totstandkoming van dat advies ook gebruik is gemaakt van eerdere adviezen en daaraan ten grondslag gelegde informatie. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de rechtbank overweegt, niet het BMA maar de GGZ-arts in de brief van 13 april 2015 een verband heeft gelegd tussen de suïcidepoging en het teleurstellende resultaat inzake de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Volgens de staatssecretaris wordt bovendien in de brieven van 9 en 13 april 2015 noch in de andere stukken melding gemaakt van een psychotische stoornis of psychotische kenmerken. Tevens wijst hij erop dat het BMA in de reactie van 11 november 2016 van belang heeft geacht dat uit de informatie van de behandelaars niet blijkt van periodes met een echte psychotische ontregeling, dat dergelijke periodes volgens het BMA doorgaans leiden tot een geïntensiveerde behandeling met instelling op een (extra) anti-psychotisch middel en de vreemdeling niet heeft weersproken dat dit in haar geval niet aan de orde is. Gelet hierop stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het BMA-advies van 15 april 2016 en de aanvulling van 11 november 2016 terecht aan de afwijzing van de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd, zodat hij de aanvraag, wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
5. In het BMA-advies van 15 april 2016 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld. Over de vreemdeling is al vaker geadviseerd, het laatste (volledige) advies is van 2 september 2015. Nadien werden nog wel aanvullende vragen beantwoord, waarbij gewezen wordt op de reactie van 5 februari 2016. Vervolgens concludeert de BMA-arts dat er vanuit de stoornis en de voorgeschiedenis geen aanwijzingen zijn dat de te verwachten toename van klachten zich zal voortzetten tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet psychotisch is (geweest). Voorts merkt de BMA-arts op dat de suïcidepoging in juni 2014 buiten de beoordeling valt, omdat deze poging, gelet op de brief van de behandelaar van 13 april 2015, waaruit een duidelijke samenhang tussen die poging en de negatieve ontwikkeling in de asielprocedure blijkt, feitelijk niet kan worden gezien als concreet gericht op levensbeëindiging.
In de aanvulling van 11 november 2016 benadrukt het BMA dat uit de verwijzing in het advies van 15 april 2016 naar het advies van 2 september 2015 volgt dat de brief van de behandelaar van 9 april 2015 ook bij de totstandkoming van het advies van 15 april 2016 is betrokken. Voorts wordt opgemerkt dat de conclusie in dat advies, dat de vreemdeling niet psychotisch is (geweest), is gebaseerd op het feit dat de brieven van 9 en 13 april 2015 noch de overige correspondentie qua diagnostiek melding maken van een psychische stoornis of psychotische kenmerken. Volgens het BMA leiden periodes met een daadwerkelijke psychotische ontregeling met aanhoudend verlies van contact met de werkelijkheid doorgaans tot een geïntensiveerde behandeling met instelling op een (extra) anti-psychotisch middel als halperidol (Haldol), waarvoor in de brief van 9 april 2015 noch in de overige correspondentie aanwijzingen zijn gevonden.
6. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door haar te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), niet verder dan dat de rechtbank naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. 7. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich er voldoende van heeft vergewist dat het aan het besluit van 31 mei 2016 ten grondslag gelegde BMA-advies van 15 april 2016 en de aan de aanvullende motivering van 1 december 2016 ten grondslag gelegde aanvulling van het BMA van 11 november 2016, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken niet heeft onderkend dat uit wat hierboven onder 5 is opgenomen genoegzaam blijkt dat en op welke wijze het BMA de brief van 9 april 2015 bij de totstandkoming van het advies van 15 april 2016 heeft betrokken en daarbij voldoende inzichtelijk uiteengezet heeft hoe tot de conclusie is gekomen dat van een daadwerkelijke psychotische ontregeling geen sprake is geweest. Bovendien is het aan het BMA om te beoordelen of er voldoende medische informatie voorhanden is om tot het gevraagde advies te komen. Indien de vreemdeling het niet eens is met de door het BMA op grond van de medische informatie getrokken conclusie is het aan haar om dit met medische stukken te weerleggen, wat zij niet heeft gedaan. De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het BMA niet zonder nader onderzoek kon volstaan met de conclusie dat van een daadwerkelijke psychotische ontregeling geen sprake is geweest. Dit betekent dat de staatssecretaris het BMA-advies van 15 april 2016 terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en - omdat uit dat advies volgt dat het uitblijven van behandeling nog altijd niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn - aan zijn besluit om de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen.
De grieven slagen in zoverre.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet reeds op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 oktober 2016 en 16 januari 2017, beide in zaak nr. 16/11922;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017
765.