ECLI:NL:RVS:2017:3023

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201700675/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en de status van toeslagpartners

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 12 december 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 30 december 2014 het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien, omdat haar toeslagpartner, [toeslagpartner], niet aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank oordeelde dat [toeslagpartner] als toeslagpartner van [appellante] moest worden aangemerkt, ondanks dat [appellante] stelde dat de relatie feitelijk verbroken was. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [toeslagpartner] haar toeslagpartner is en dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 september 2017 behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat [toeslagpartner] niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2014, omdat [toeslagpartner] tot 28 april 2014 geen rechtmatig verblijf had en er geen recht op toeslag kan worden ontleend aan de omstandigheden die [appellante] aanvoert. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201700675/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 december 2016 in zaak nr. 15/3690 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft kinderopvangtoeslag over 2014 aangevraagd voor de dagopvang van één van haar kinderen bij MIK Plons Kinderdagverblijf in Maastricht. Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het eerder toegekende voorschot kinderopvang over 2014 herzien. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich in het besluit van 4 november 2015 op het standpunt dat de toeslagpartner van [appellante], [toeslagpartner], niet aan de voorwaarden voldoet om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Daarom heeft [appellante] geen recht op kot 2014, aldus de dienst. Dit wordt door [appellante] in beroep en later in hoger beroep betwist.
Het oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [toeslagpartner] van [appellante] is. Voorts heeft zij overwogen dat [toeslagpartner] niet voldoet aan in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) opgenomen voorwaarden om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag.
Hoger beroep
3.    [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank [toeslagpartner] ten onrechte als haar toeslagpartner heeft aangemerkt. Zij stelt dat de relatie reeds sinds lange tijd feitelijk was verbroken en zij in Nederland ook niet samen hebben gewoond. Volgens [appellante] moet het door [toeslagpartner] ingediende en toegewezen verzoek om een omgangsregeling met de kinderen gelijk worden gesteld met een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed. Voorts doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel nu de Belastingdienst/Toeslagen van haar situatie op de hoogte zou zijn geweest maar desalniettemin is overgegaan tot verstrekking van voorschotten kinderopvangtoeslag. Daarom heeft zij recht op deze toeslag, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zij een inburgeringstraject volgde en geen partner had die het kind kon opvangen. Volgens haar zou zij gelet hierop wel in aanmerking moeten komen voor kinderopvangtoeslag.
Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de dienst in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat de gevolgen van terugbetaling van de uitbetaalde voorschotten groot zijn en de voorschotten zijn besteed aan afgenomen kinderopvang.
Tevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens [appellante] ten onrechte geen acht geslagen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) waarin het recht op bescherming van eigendom is opgenomen.
Regelgeving
4.    Artikel 3, eerste lid, van de Awir luidt:
"Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. […]"
Artikel 9, tweede lid, van de Awir luidt:
"Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming."
Artikel 5a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luidt:
"Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot; […]"
Artikel 5a, vierde lid, van de Awr luidt:
"In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige."
Beoordeling hoger beroep
5.    Niet in geschil is dat [toeslagpartner] tot 28 april 2014 geen rechtmatig verblijf had. Voorts heeft in de periode na juli 2014 geen kinderopvang meer plaatsgevonden.
6.    In hoger beroep dient eerst de vraag te worden beantwoord of [appellante] en [toeslagpartner] toeslagpartners zijn.
In het verzoek van [toeslagpartner] van 17 maart 2014 tot vaststelling van een omgangsregeling staat dat [appellante] en [toeslagpartner] nog zijn gehuwd, doch dat de relatie tussen partijen reeds lange tijd is verbroken. Echter partijen wensen niet te scheiden.
Het partner begrip is in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 met ingang van 1 januari 2013 vereenvoudigd en geharmoniseerd. Dit is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, eerste en vierde lid, van de Awr. Dit betekent dat de echtgenoot als toeslagpartner wordt aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2600) is dat slechts anders indien, voor zover hier van belang, een verzoek tot echtscheiding, als bedoeld in artikel 1:150 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) dan wel een verzoek tot scheiding van tafel en bed, als bedoeld in artikel 1:169 van het BW, is gedaan. Nu geen verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend, heeft de rechtbank [toeslagpartner] terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. De regelgeving biedt geen ruimte te oordelen dat een verzoek om een omgangsregeling gelijk moet worden gesteld met een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed zoals bedoeld in artikel 5a, vierde lid, van de Awr. Dit betoog van [appellante] faalt dan ook.
Het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld omdat de dienst kennis had over de persoonlijke situatie van [appellante] en [toeslagpartner] en desondanks een voorschot kinderopvangtoeslag heeft toegekend, faalt eveneens. Immers, in het systeem van bevoorschotting wordt in beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. Daarbij komt dat de dienst ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Awir het voorschot kinderopvangtoeslag kan herzien, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek om wijziging of later gebleken feiten. Een eenmaal verstrekt voorschot kan dus worden gewijzigd. Voorts vindt de controle op het recht op een toeslag pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt de toeslag berekend en definitief vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Awir, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
7.    Uit het voorgaande volgt dus dat [appellante] en [toeslagpartner] toeslagpartners zijn. Omdat [toeslagpartner] tot 28 april 2014 geen rechtmatig verblijf had, vanaf 1 augustus 2014 geen gebruik meer is gemaakt van kinderopvang en niet is betwist dat [toeslagpartner] van 28 april 2014 tot en met 31 juli 2014 niet voldeed aan artikel 1.6 van de Wkkp, waarin de aanspraak op kinderopvangtoeslag is geregeld, heeft de rechtbank, mede gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, terecht geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2014. De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden dat zij een inburgeringstraject volgde en feitelijk geen partner had die het kind kon opvangen, zijn geen omstandigheden op grond waarvan zij wettelijk aanspraak op kinderopvangtoeslag kan maken.
8.    Het voorgaande betekent dat [appellante] op grond van artikel 26 van de Awir de teveel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over 2014 in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Dit betekent dat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is. De Awir voorziet evenmin in de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen op de terugvordering van eerder verleende voorschotten. Het betoog van [appellante] dat de dienst in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld faalt.
9.    Het betoog en de daaraan ten grondslag liggende feiten over schending van het eigendomsrecht als bedoeld in het Eerste Protocol bij het EVRM heeft [appellante] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
85.