201604269/1/A3.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 25 april 2016 in zaken nrs. 413993 16-2592 en 413998 16-309 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2016 heeft de burgemeester [appellant] gelast om de woning aan de [locatie] te Amersfoort onmiddellijk te verlaten en deze woning tot 26 april 2016 14.53 uur niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Ook heeft hij [appellant] gelast om geen contact op te nemen met vier in die woning wonende personen, te weten zijn vrouw, [echtgenote], en hun kinderen.
Bij mondelinge uitspraak van 25 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2017.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 15 april 2016 heeft [echtgenote] melding gedaan van mishandeling door [appellant]. Zij heeft verklaard dat hij een theeglas naar haar hoofd had gegooid. Bij een bezoek ter plaatse was volgens het daarvan opgemaakte rapport letsel zichtbaar in de vorm van een bult op haar linkerjukbeen.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een ernstige en onmiddellijke dreiging van huiselijk geweld jegens zijn partner dan wel een ernstig vermoeden daartoe bestaat. Hij betoogt dat, voor zover volgens het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) aan de [locatie] eerder huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, dit alleen is gebaseerd op een melding van zijn vrouw, zonder dat die melding wordt gesteund door objectieve aanwijzingen. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het RiHG blijkt dat hij heeft verklaard dat het in zijn land van herkomst, Ethiopië, normaal is om de vrouw fysiek te corrigeren. Hij ontkent dat dit gebruikelijk is.
[appellant] verzoekt om een schadevergoeding van € 80,- per dag dat hem de toegang tot zijn woning onrechtmatig is ontzegd.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2014:3225), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren.
2.3. De burgemeester heeft het besluit tot oplegging van het huisverbod onder meer gebaseerd op het door de hulpofficier van justitie ingevulde RiHG.
Volgens het RiHG is de [locatie] een bekend adres met huiselijk geweld en is het adres in 2012 gelabeld geweest. In het RiHG is onder meer vermeld dat [echtgenote] heeft aangegeven dat ze met regelmaat wordt geschopt. Verder staat in het RiHG onder het kopje "6. Lichamelijk geweld" het volgende:
"Er zit opbouw in de mate van geweld. Begon met schoppen en duwen. Kinderen geven aan dat vader nu ook slaat en gooit met voorwerpen."
Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit worden afgeleid dat de aanname dat eerder sprake is geweest van huiselijk geweld niet alleen is gebaseerd op verklaringen van [echtgenote].
Voor zover [appellant] betoogt dat hij, anders dan in het RiHG staat, niet heeft verklaard dat het in Ethiopië normaal is de vrouw fysiek te corrigeren, doet dat er, wat daarvan ook zij, niet aan af dat het huiselijke geweld waaraan [appellant] zich op 15 april 2016 schuldig heeft gemaakt volgens het RiHG geen eenmalig incident betreft.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat ten tijde van de oplegging van het huisverbod de aanwezigheid van [appellant] in zijn woning niet een ernstig en onmiddellijk gevaar van huiselijk geweld dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleverde voor de andere huisgenoten en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid een huis- en contactverbod op te leggen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal het verzoek van [appellant] om schadevergoeding daarom afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
528.