ECLI:NL:RVS:2017:3121

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201609473/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door staatssecretaris in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 november 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 29 juli 2014 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afwees. De staatssecretaris stelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij schade had geleden als gevolg van het besluit van 20 maart 2007, waarbij hij ongewenst was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de geschonden norm niet strekte tot bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2017 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Sahin. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, omdat niet was voldaan aan het relativiteitsvereiste en het causaliteitsvereiste. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris niet aansprakelijk was voor de door [appellant] gestelde inkomensschade, omdat de onrechtmatigheid van het besluit van 20 maart 2007 niet leidde tot een recht op schadevergoeding.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd genomen door de voorzitter, mr. J.E.M. Polak, en de leden mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, in tegenwoordigheid van griffier mr. R.J.R. Hazen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 november 2017.

Uitspraak

201609473/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 18 november 2016 in zaak nr. 15/21272 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Sahin, advocaat te Lent, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
2.    Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Vreemdelingenrechtelijke procedure
3.    Bij besluit van 1 december 1999 heeft de staatssecretaris [appellant] een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking: verblijf bij [echtgenote]. Deze vergunning is met ingang van 1 april 2001 ingevolge artikel 115, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, onder handhaving van de beperking en de geldigheidsduur, aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van die wet. De geldigheidsduur van de aan [appellant] verleende vergunning is laatstelijk verlengd tot 12 maart 2009.
4.    Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de staatssecretaris [appellant] ongewenst verklaard en de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 28 december 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen dat besluit ingestelde beroep, voor zover het betrekking heeft op de handhaving van de ongewenstverklaring, gegrond verklaard en, voor zover het betrekking heeft op de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de Afdeling het door de staatssecretaris tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd. Bij besluit van 14 november 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen het besluit van 20 maart 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Verzoek om schadevergoeding
5.    Bij brief van 14 januari 2014, aangevuld bij brief van 12 juni 2014, heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 20 maart 2007. Daartoe heeft hij aangevoerd, voor zover thans nog van belang, dat hij vanaf 30 mei 2008 - de dag waarop hij een gevangenisstraf van zes jaar en negen maanden had uitgezeten en in vrijheid is gesteld - tot 14 november 2012 niet heeft kunnen werken en inkomsten heeft gemist.
Standpunt van de staatssecretaris
6.    Aan het besluit van 29 juli 2014 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd, voor zover thans nog van belang, dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden wegens gederfde inkomsten uit arbeid en dat hij evenmin heeft aangetoond dat er een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het besluit van 20 maart 2007 is. In het besluit van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevallen uitspraak
7.    De rechtbank heeft in verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens gederfde inkomsten het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat het besluit van 20 maart 2007 onrechtmatig is en dat dit aan de staatssecretaris kan worden toegerekend. In geschil is of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals [appellant]  stelt te hebben geleden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan de staatssecretaris aan [appellant] een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming heeft verleend, hebben tot doel [appellant] een recht op verblijf voor bepaalde tijd bij zijn echtgenote in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen. Weliswaar heeft het besluit van 1 december 1999 [appellant] in staat gesteld arbeid in loondienst in Nederland te verrichten, maar dat betekent niet dat de verleende verblijfsvergunning daartoe strekt. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8751, en de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7280.
De staatssecretaris stelt zich volgens de rechtbank derhalve  terecht op het standpunt dat het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde relativiteitsvereiste aan vergoeding van de door [appellant] gestelde inkomensschade in de weg staat. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd over de inkomensschade, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het relativiteitsvereiste in zijn geval niet aan vergoeding van de gestelde schade in de weg staat. Daartoe voert hij aan dat in de verblijfsrechtelijke procedure is vastgesteld dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) en dat het besluit van 20 maart 2007 in strijd met die bepaling is genomen. Met die bepaling is beoogd de duurzame integratie van het gezin van een Turkse migrerende werknemer in de lidstaat van ontvangst te versterken door een gezinslid dat drie jaar legaal in die lidstaat heeft gewoond de mogelijkheid te bieden zelf de arbeidsmarkt te bestreden. Het aldus nagestreefde wezenlijke doel is de positie van dat gezinslid, dat zich in dat stadium legaal in die lidstaat bevindt, te consolideren door het de middelen te geven om zelf de kost te verdienen in die lidstaat en daar een ten opzichte van de migrerende werknemer zelfstandig bestaan te leiden, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
8.1.    De rechtbank heeft het verzoek uitsluitend getoetst aan het relativiteitsvereiste. De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of aan de overige vereisten voor schadevergoeding is voldaan.
8.2.    Niet in geschil is dat het besluit van 20 maart 2007 onrechtmatig is en dat die onrechtmatigheid aan de staatssecretaris kan worden toegerekend.
8.3.    Voor vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit is echter onder andere ook vereist dat er een oorzakelijk verband is tussen de schade en het gebrek dat aan dat besluit kleeft. Dit is het zogenoemde causaliteitsvereiste.
8.4.    In het besluit van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, ter uitwerking van zijn standpunt dat niet aan het causaliteitsvereiste is voldaan, het volgende vermeld.
Indien de staatssecretaris op 20 maart 2007 aan Besluit 1/80 had getoetst, zou [appellant] nog steeds ongewenst zijn verklaard, omdat hij destijds een actuele bedreiging van de openbare orde was. Daarom was het besluit om [appellant] ongewenst te verklaren op 20 maart 2007 niet verkeerd. De staatssecretaris heeft slechts verkeerd getoetst en daarom is dat besluit naderhand ingetrokken. De schade die [appellant] heeft geleden door het besluit, is niet toerekenbaar aan de staatssecretaris. Op 20 maart 2007 is [appellant] immers op juiste gronden ongewenst verklaard en dit zou ook zijn gebeurd als aan Besluit 1/80 was getoetst. Daarom is er geen causaliteit tussen het overheidsoptreden en de geleden schade.
8.5.    In de bij brief van 22 december 2015 aangevoerde gronden van beroep heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat er geen schade was geweest als de onrechtmatige handeling niet had plaatsgevonden en dat daarom aan het causaliteitsvereiste is voldaan.
8.6.    In het verweerschrift van 29 februari 2016 heeft de staatssecretaris bij de bespreking van het causaliteitsvereiste vermeld dat de stelling van [appellant] impliceert dat hij hoe dan ook niet ongewenst had mogen worden verklaard. Volgens de staatssecretaris kan deze stelling niet worden gevolgd. In het besluit van 26 oktober 2015 is immers uiteengezet dat als op 20 maart 2007 zou zijn getoetst aan Besluit 1/80, de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] evengoed tot ongewenstverklaring had geleid. Omdat het besluit van 26 oktober 2015 op dit punt niet door [appellant] wordt bestreden in de gronden van beroep, kan de enkele herhaling van de eerdere stelling niet aan dat standpunt afdoen, aldus de staatssecretaris.
8.7.    Uit de door de griffier gemaakte aantekeningen van de zitting van de rechtbank van 4 maart 2016 blijkt dat de staatssecretaris bij die gelegenheid opnieuw het standpunt heeft ingenomen dat hij [appellant] ook ongewenst had kunnen verklaren als hij op de juiste wijze zou hebben getoetst en dat daarom niet aan het causaliteitsvereiste is voldaan. Uit deze aantekeningen valt niet af te leiden dat [appellant] dat bij die gelegenheid heeft bestreden.
Uit de door de griffier gemaakte aantekeningen van de tweede zitting van de rechtbank van 6 oktober 2016 valt niet af te leiden dat de kwestie bij die gelegenheid nog aan de orde is gekomen.
8.8.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat niet aan het causaliteitsvereiste is voldaan, dat hij dat standpunt in het besluit van 26 oktober 2015 voldoende gedetailleerd heeft uitgewerkt en dat [appellant] dat standpunt in beroep niet, althans onvoldoende, want in te algemene bewoordingen en niet onderbouwd, heeft weersproken. [appellant] heeft ook in hoger beroep, ter zitting van de Afdeling, desgevraagd geen argumenten aangedragen, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aan het causaliteitsvereiste is voldaan. Dat standpunt kan de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vergoeding van de gestelde inkomensschade zelfstandig dragen. Dat betekent dat in het midden kan blijven of, zoals [appellant] in hoger beroep betoogt, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in zijn geval niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Zelfs indien aan het relativiteitsvereiste is voldaan, laat dat immers onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Polak    w.g. Hazen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
452.