ECLI:NL:RVS:2017:320

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201605797/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 18 juli 2016 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 7 oktober 2015, omdat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, en [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2017 behandeld. [appellant] stelde dat hij op 19 april 2015 slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, gepleegd door familieleden van zijn ex-vrouw. Hij had letsel opgelopen, maar de CSG oordeelde dat hij niet voldoende objectieve aanwijzingen had geleverd om zijn claim te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de CSG terecht had geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat het geweldsmisdrijf had plaatsgevonden, en dat de strafrechtelijke procedure, die was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, niet voldoende was om zijn claim te ondersteunen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG had zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve informatie was om de aanvraag te onderbouwen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201605797/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2016 in zaak nr. 16/503 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.K. Kanselaar-Borstlap, is verschenen.
Overwegingen
1. De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2. [appellant] stelt op 19 april 2015 slachtoffer te zijn geweest van een geweldsmisdrijf. Volgens hem hebben familieleden van zijn ex-vrouw hem in een woning te Eindhoven mishandeld. De strafzaak is wegens gebrek aan bewijs geseponeerd.
3. [appellant] heeft de CSG verzocht om een uitkering uit het fonds wegens lichamelijk letsel. Het letsel bestaat volgens hem uit een schaafwonden, hematomen aan zijn ogen en contusie van de borstkast/ribben.
4. De CSG heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem gestelde geweldsmisdrijf zich heeft voorgedaan.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3178 heeft geoordeeld dat hij niet met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
6. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
7. Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dat op 19 april 2015 letsel bij [appellant] is geconstateerd, dat op foto’s is vastgelegd, en hij een voicemail bij zijn dochter heeft achtergelaten, betekent nog niet dat hij aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat duidelijk is wat er is gebeurd. Foto’s van letsel of medische verklaringen omtrent het bestaan van letsel, geven nog geen uitsluitsel over de oorzaak daarvan. Daartoe is evenmin voldoende dat hij aangifte heeft gedaan. Die aangifte heeft bovendien geleid tot een strafrechtelijk sepot wegens gebrek aan bewijs. De inhoud van het volledige proces-verbaal levert geen duidelijkheid over de aanleiding, toedracht en omstandigheden van het voorval. Bij de politie heeft hij aangegeven dat het voorval niet te maken had met de ruzie met zijn ex-vrouw, maar het gevolg was van een discussie over een raam. Volgens een verklaring van een getuige kwam [appellant] op 19 april 2015 schoppend de woning binnen, sloeg hij op het meubilair, trok een tv-kabel los en draaide het gas van het fornuis open en deed vervolgens het raam open. Uit de verklaring van de psychiater van 6 mei 2015 volgt dat [appellant] gevoelig is voor het krijgen van een psychose en daarvoor nog onder behandeling is. Dat, zoals [appellant] terecht betoogt, de strafrechtelijke procedure los staat van de procedure bij het fonds en dat beide procedures een andere beoordeling vergen, laat onverlet dat de CSG voor haar beoordeling grotendeels afhankelijk is van informatie uit deze strafrechtelijke procedure. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanleiding van het voorval, het openen van het raam, geloofwaardig is tegen de achtergrond dat hij is beschuldigd van huiselijk geweld, is dit niet verenigbaar met zijn eerdere verklaring dat het voorval geen verband hield met zijn ex-vrouw.
Tot slot kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4575, volgt dat hij, ondanks tegenstrijdige verklaringen, aanspraak maakt op een uitkering uit het fonds. In dit geval is niet komen vast te staan dat [appellant] slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Niet valt uit te sluiten dat hij zelf een rol heeft gespeeld in het voorval, waarbij hij letsel heeft opgelopen. De CSG heeft aan [appellant] mogen tegenwerpen dat objectieve informatie ter ondersteuning van zijn aangifte ontbreekt en dat er geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte. Gelet hierop heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem gestelde geweldsmisdrijf zich heeft voorgedaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
299.