ECLI:NL:RVS:2017:324

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201605109/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als kennismigrant

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 mei 2016 haar verzoek om schadevergoeding afwees. Dit verzoek was gebaseerd op een onrechtmatig besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 december 2014, waarin de aanvraag van [appellante] voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het besluit van 4 december 2014, ondanks dat dit besluit als onrechtmatig werd beschouwd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2017 behandeld. De kern van het geschil was of er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestond tussen de door [appellante] gestelde schade en het besluit van 4 december 2014. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van een advies van het UWV Werkbedrijf, dat stelde dat het salaris van [appellante] niet marktconform was. De rechtbank had overwogen dat het advies zorgvuldig was en dat [appellante] geen bewijs had geleverd dat het salaris wel marktconform was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat, hoewel het besluit van 4 december 2014 onrechtmatig was, dit niet betekende dat de staatssecretaris aansprakelijk was voor de schade. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris, indien hij een rechtmatig besluit had genomen, waarschijnlijk dezelfde schade zou hebben veroorzaakt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201605109/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2016 in zaak nr. 15/20089 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 13 november 2015 heeft [appellante] de rechtbank verzocht de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden door een onrechtmatig besluit van 4 december 2014.
Bij uitspraak van 27 mei 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 30 januari 2017.
Overwegingen
inleiding
1. In hoger beroep is in geschil of een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de door [appellante] gestelde schade en het besluit van 4 december 2014 ontbreekt. Indien dat oorzakelijk verband ontbreekt, is het verzoek reeds daarom terecht afgewezen.
verblijfsrechtelijke procedure
2. Op 22 september 2014 heeft [appellante] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als kennismigrant, ingediend. Bij besluit van 4 december 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag onder verwijzing naar artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B15/5.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 afgewezen. Dit besluit berust op een advies van het UWV Werkbedrijf van 2 december 2014. Volgens dat advies heeft de werkgever niet onderbouwd dat het met [appellante] overeengekomen salaris marktconform is. In dit verband is in het advies uiteengezet dat de werkgever drie verschillende functienamen voor de functie van [appellante] heeft opgegeven, dat de functietaken over het algemeen door een boekhouder of administratief medewerker kunnen worden uitgevoerd, dat het voorgenomen salaris van [appellante] aanzienlijk hoger ligt dan dat van een startende boekhouder of van een administratief medewerker, dat de werkgever geen salarisgegevens van andere medewerkers heeft overgelegd die het voorgenomen salaris van [appellante] in een ander perspectief plaatsen en dat de werkgever niet heeft aangetoond dat voor de functie reële opleidingseisen gelden.
3. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Voorts heeft [appellante] de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 22 mei 2015 toegewezen. In de uitspraak is onder meer het volgende overwogen.
In artikel 3.30a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals die bepaling ten tijde van de aanvraag luidde, is bepaald dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als kennismigrant, kan verlenen aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. In paragraaf B15/5.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die paragraaf ten tijde van de aanvraag luidde, is bepaald dat de staatssecretaris een aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant afwijst als het loon naar het oordeel van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet marktconform is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treedt het in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen beleid buiten het kader van artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit 2000. De vaststelling dat het loon niet marktconform is, betekent immers slechts dat dit loon afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. Daarmee is nog niet gegeven dat sprake is van een sterke afwijking, zoals vereist volgens artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit 2000. De door de staatssecretaris in het beleid neergelegde norm van marktconformiteit is dus strenger.
Aan het advies van het UWV Werkbedrijf van 2 december 2014 ligt uitsluitend de door de staatssecretaris gestelde vraag ten grondslag of het salaris van [appellante] marktconform is en niet de vervolgvraag of dat salaris sterk afwijkt van het gebruikelijke of marktconforme salaris. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 december 2014 uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het salaris van [appellante] niet marktconform is en dat zij alleen al hierom niet voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft het salaris van [appellante] ten onrechte niet getoetst aan het criterium van artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit 2000, zodat niet is komen vast te staan dat het loon sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. De staatssecretaris heeft derhalve in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3.30a van het Vreemdelingenbesluit 2000, met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met artikel 7:12, eerste lid, van deze wet, aldus de voorzieningenrechter.
4. Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 4 december 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar met ingang van 1 oktober 2014 een verblijfsvergunning, geldig tot 1 oktober 2015, verleend. Dit besluit berust op een advies van het UWV Werkbedrijf van 9 juni 2015. In dat advies is de conclusie getrokken dat het overeengekomen salaris niet sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. In dit verband is in het advies uiteengezet dat op grond van de in de bezwaarfase verstrekte gegevens en bescheiden over de universitaire opleiding van [appellante] en de haar aangeboden functie duidelijk is geworden dat deze functie meer inhoudt dan uitsluitend het doen van de boekhouding en dat zij een coördinerende rol gaat vervullen.
verzoek om schadevergoeding
5. Aan het verzoek van 13 november 2015 heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat in het besluit van 9 juni 2015 is vermeld dat het besluit van 4 december 2014 is herroepen wegens een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid. Zij heeft gesteld dat zij als gevolg van het besluit van 4 december 2014 in de periode van 10 oktober 2014 tot en met 9 juni 2015 inkomsten is misgelopen en in onzekerheid heeft geleefd. Verder heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek.
aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 4 december 2014 onrechtmatig is, maar dat voor het toekennen van schadevergoeding geen grond bestaat, omdat een oorzakelijk verband tussen de door [appellante] gestelde schade en dat besluit ontbreekt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het advies van 2 december 2014 niet anders kan worden begrepen dan dat het UWV Werkbedrijf tot de conclusie is gekomen dat het loon sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. Gelet op de door het UWV Werkbedrijf gegeven toelichting, bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van 2 december 2014 niet zorgvuldig, inzichtelijk of concludent is. [appellante] heeft geen rapport met een andersluidende conclusie van een andere deskundige ingebracht. De staatssecretaris heeft in zoverre deugdelijk gemotiveerd dat het tussen [appellante] en haar werkgever overeengekomen loon sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is. [appellante] heeft pas in de bezwaarfase de aanvullende en benodigde gegevens overgelegd die tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. Zelfs indien het UWV Werkbedrijf de juiste maatstaf had aangelegd, had dit niet tot de conclusie geleid dat [appellante] ten tijde van het besluit van 4 december 2014 recht op een verblijfsvergunning had, aldus de rechtbank.
beoordeling hoger beroep
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het besluit van 4 december 2014 ontbreekt.
7.1. Niet in geschil is dat het besluit van 4 december 2014 onrechtmatig is. Dat laat onverlet dat mogelijke schade als gevolg van het besluit van 4 december 2014 niet aan de staatssecretaris kan worden toegerekend, indien aannemelijk is dat de staatssecretaris, ten tijde van het nemen van dat besluit, een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Vergelijk (onder 8.1 van) de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3462).
7.2. [appellante] bestrijdt niet dat uit het advies van 2 december 2014 valt af te leiden dat het met de werkgever overeengekomen loon naar het oordeel van het UWV Werkbedrijf sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is, als bedoeld in artikel 3.30a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. [appellante] stelt zich niet op het standpunt dat, gezien de ten tijde van het besluit van 4 december 2014 verstrekte gegevens en bescheiden, de staatssecretaris niet in redelijkheid had kunnen weigeren aan haar de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. [appellante] bestrijdt niet dat, zoals uit het advies van 9 juni 2015 valt af te leiden, zij ten tijde van dat besluit niet had aangetoond dat is voldaan aan alle voorwaarden voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Daarvan uitgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 4 december 2014 niet een rechtmatig besluit had kunnen nemen, dat voor [appellante] naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Voorts is aannemelijk dat de staatssecretaris dat ook zou hebben gedaan. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat dit niet het geval zou zijn geweest.
Het betoog faalt.
conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
452.