201702418/1/A2.
Datum uitspraak: 29 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/6637 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2017, de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. Voorafgaand aan het besluit van 30 oktober 2015 had de Belastingdienst/Toeslagen reeds het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en op nihil gesteld. Bij uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1572, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen dit terecht heeft gedaan, omdat [appellante] - kort gezegd - geen gegevens heeft overgelegd waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid. 2. Naar aanleiding van het bezwaar dat [appellante] heeft gemaakt tegen het besluit van 30 oktober 2015, waarbij haar recht op kinderopvangtoeslag over 2014 definitief op nihil is vastgesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar bij brief van 4 juli 2016 wederom gevraagd om nadere gegevens, waaronder de jaaropgave over 2014 en de facturen van januari tot en met december 2014 van het kindercentrum of gastouderbureau van alle kinderen waarvoor [appellante] kinderopvangtoeslag had aangevraagd, bankafschriften waaruit blijkt dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald en alle loonstroken over 2014, waaruit het aantal door [appellante] gewerkte uren blijkt. Daarbij heeft de dienst te kennen gegeven dat de gevraagde stukken uiterlijk op 20 juli 2016 aan hem moeten worden opgestuurd.
3. Bij de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2016 is de nihilstelling van het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 gehandhaafd, omdat zij niet heeft gereageerd op het verzoek van de dienst om de nadere gegevens op te sturen.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 terecht op nihil heeft gesteld, omdat zij geen jaaropgave of facturen van de opvang in 2014 heeft overgelegd, zodat de dienst niet kan vaststellen wat de kosten van de opvang zijn geweest en of zij die heeft voldaan.
Hoger beroep
5. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. In dit kader voert zij allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat zij geen contact meer kan krijgen met de gastouder, en daarom de gevraagde stukken niet kan overleggen, voor haar rekening en risico dient te blijven. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er rekening mee had moeten houden dat haar voorschot zou kunnen worden herzien zolang de tegemoetkoming nog niet was vastgesteld, als zou blijken dat zij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had. Gelet op de uitgebreide controle die de dienst in 2013 heeft uitgevoerd ten aanzien van haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2013, mocht zij er op vertrouwen dat alles daarna in orde was en zij recht op toeslag over 2014 zou hebben, aldus [appellante].
5.1. Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
5.2. Niet in geschil is dat [appellante] geen gegevens heeft overgelegd waaruit de hoogte van de kosten van opvang over 2014 kan worden afgeleid. [appellante] heeft evenmin bewijzen overgelegd van door haar voor de opvang gedane betalingen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Op basis daarvan kan de Belastingdienst/Toeslagen bepalen of de aanvrager van die toeslag aanspraak daarop maakt en, indien dat het geval is, de hoogte van die aanspraak berekenen. Hieruit volgt dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid de hoogte van de gemaakte kosten waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:62), rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Dit betekent dat [appellante] als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang dient bij te houden zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij van de gastouder geen stukken meer heeft kunnen krijgen omdat de gastouder niet meer bereikbaar is, voor haar rekening en risico dient te blijven.
In zoverre faalt het betoog.
5.3. Dat [appellante], naar zij stelt, erop mocht vertrouwen dat zij recht op kinderopvangtoeslag over 2014 zou hebben omdat zij in 2013 is gecontroleerd, kan evenmin slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het (thans:) vijfde lid van de Awir, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Daar komt nog bij dat tijdens de controle van de Belastingdienst/Toeslagen in 2013 de opvang over 2014 nog niet had plaatsgevonden, zodat toen door de dienst niet kon worden vastgesteld dat [appellante] voor dat jaar aan alle voorwaarden zou voldoen om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken. Het betoog faalt ook in zoverre.
Conclusie
6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over 2014 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017
752.