201702994/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 maart 2017 in zaak nr. 16/4475 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2015, aangevuld bij besluiten van 7 januari 2016 en 4 maart 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2014 definitief berekend en op nihil gesteld en de teveel aan hem uitgekeerde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 7 december 2016 is de Belastingdienst/Toeslagen daarvan teruggekomen en heeft de dienst het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 23 juli 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 7 december 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Kleef, advocaat te Nijmegen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft voor het jaar 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. In 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op deze toeslag definitief berekend en vastgesteld op nihil. Het teveel betaalde vordert de Belastingdienst/Toeslagen van hem terug. [appellant] kan zich daar niet mee verenigen.
Zorgtoeslag
2. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank enkel klachten naar voren gebracht die zien op de huurtoeslag in het toeslagjaar 2014. Weliswaar heeft hij, zoals hij ter zitting van de Afdeling naar voren heeft gebracht, de zorgtoeslag genoemd in een opsomming van de feiten, maar over die zorgtoeslag heeft hij geen klachten naar voren gebracht. Hij heeft niet aangegeven dat en waarom hij het niet eens is met de beslissing over de zorgtoeslag. Ter zitting van de rechtbank heeft hij bovendien laten blijken dat zijn beroep alleen ziet op de huurtoeslag. De gronden in zijn hogerberoepschrift die zien op de zorgtoeslag dienen om die reden buiten beschouwing te blijven.
Huurtoeslag
3. [appellant] wijst erop dat hij veertig jaar een vast inkomen heeft gehad. De laatste drie jaar voor zijn 65e jaar heeft hij een uitkering van het UWV ontvangen, waardoor hij huurtoeslag nodig had om de huur te kunnen betalen. Zijn inkomen steeg pas weer toen hij 65 jaar werd. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen over het hele berekeningsjaar 2014 heeft betrokken, niet heeft onderkend dat hij tot 23 oktober 2014 heeft moeten rondkomen van een minimuminkomen. Voordat hij 65 jaar werd was hij immers afhankelijk van toeslag en hij wordt benadeeld door de uitkering van een lijfrentepolis. [appellant] betoogt dat het onbegrijpelijk en onrechtvaardig is dat hij de huurtoeslag voor het hele toeslagjaar 2014 moet terugbetalen, terwijl hij tot in oktober 2014 van een minimuminkomen moest leven.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2187), is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht. De Belastingdienst/Toeslagen is ter bepaling van de draagkracht op grond van de artikelen 7, eerste lid en 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in verbinding met artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gehouden om uit te gaan van het verzamelinkomen, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Het recht op huurtoeslag wordt voor ieder kalenderjaar afzonderlijk berekend. Niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen van het juiste verzamelinkomen is uitgegaan en dat dit inkomen over 2014 te hoog was om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voornoemde bepalingen geen ruimte bieden de draagkracht van [appellant] per maand te bepalen en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom geen rekening heeft kunnen houden met de omstandigheid dat het inkomen van [appellant] eerst in oktober 2014 is gestegen en hij voor die tijd van een lager inkomen diende rond te komen. Het betoog van [appellant] faalt om die reden.
Redelijke termijn
4. [appellant] verzoekt in hoger beroep ten slotte om een schadevergoeding, omdat zijns inziens sprake is van een schending van de redelijke termijn.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) is zij - anders dan voorheen - van oordeel dat in zaken die, zoals in dit geval, uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Sinds de ontvangst door de Belastingdienst/Toeslagen van het bezwaarschrift van [appellant] zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van vandaag nog geen vier jaar verstreken.
Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
480.