201702101/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2017 in zaken nrs. 16/2762, 16/2767 en 16/2768 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij te onderscheiden besluiten van 7 en 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 definitief op nihil vastgesteld en zijn voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 opnieuw berekend en op nihil gesteld.
Bij te onderscheiden besluiten van 30 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De kinderen van [appellant] gingen naar Democratische school De Ruimte en hebben tevens gebruik gemaakt van de buitenschoolse opvang door Stichting De Ruimte (hierna: de bso). [appellant] heeft hiervoor, voor zover thans relevant, voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de jaren 2012 tot en met 2014. Bij te onderscheiden besluiten van 7 en 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor de jaren 2012 en 2013 het recht op kinderopvangtoeslag definitief op nihil gesteld en het voorschot voor 2014 eveneens op nihil gesteld. Deze besluiten heeft de dienst in bezwaar gehandhaafd en de rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich daar niet mee verenigen.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat [appellant] met de door hem overgelegde stukken niet duidelijk heeft gemaakt wat de kosten van de kinderopvang waren, aangezien er een discrepantie is tussen de jaaropgaven en de overeenkomsten. De in die overeenkomsten genoemde kortingen voor het derde, vierde en vijfde kind komen niet terug in de jaaropgaven. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van de overeenkomsten, in de stelling van [appellant] - dat de in de overeenkomsten genoemde korting alleen zag op de kosten van het schoolgeld - geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Verder heeft de dienst zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van opvang heeft voldaan. De door hem gestelde verrekening met een vordering op de bso heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] voor de jaren 2012 tot en met 2014 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Het hoger beroep
2.1. [appellant] klaagt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in de overeenkomsten vermelde kortingen niet zien op de totale ouderbijdrage - waaronder de kosten voor de bso - maar enkel op het schoolgeld. Verder is de berekeningssystematiek per schooljaar 2012-2013 gewijzigd. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij bij zijn nadere stukken van 20 oktober 2017 onder meer een door hem opgesteld overzicht van de kosten van het schoolgeld, de ouderbijdrage en de bso gevoegd, waarin tevens de volgens hem gehanteerde kortingen zijn opgenomen.
[appellant] klaagt voorts dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft aangetoond dat hij de kosten deels door middel van verrekening heeft voldaan. Dit wordt bevestigd door een schriftelijke verklaring van een staflid van de school. [appellant] licht toe dat hij met zijn vrouw de school, bij de oprichting waarvan hij was betrokken, heeft geholpen met een lening van € 90.490,00. De school heeft een deel van dit bedrag terugbetaald door middel van verrekening. In hoger beroep heeft hij ter onderbouwing van dit betoog onder meer een overeenkomst tot huurkoop overgelegd en een verklaring van 18 oktober 2017.
2.2. Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt als volgt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
Artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) luidt als volgt:
"De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van: a. de draagkracht, en b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door: 1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, 2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en 3º. de soort kinderopvang."
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:211) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Dit betekent dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid en aan te tonen dat hij die kosten volledig heeft voldaan. 2.4. In de zich in het dossier bevindende overeenkomsten staat de hoogte van de ouderbijdrage, die bestaat uit een deel voor vergoeding van de bso en een deel schoolgeld, vermeld. Vervolgens staat hierin: "Voor het 3e kind wordt 50% betaald en vanaf het 4e kind wordt 25% betaald." Uit deze formulering blijkt niet dat deze korting enkel ziet op het schoolgeld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat sprake is van een discrepantie tussen de overzichten van de bso en de overeenkomsten. Met de overigens door [appellant] overgelegde stukken heeft hij deze discrepantie niet weggenomen. Nu, gelet op het voorgaande, niet kan worden vastgesteld wat de hoogte is van het totaalbedrag aan kosten van opvang in de jaren 2012 tot en met 2014, heeft [appellant] evenmin kunnen aantonen dat hij dit bedrag heeft voldaan. Reeds hierom heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over deze jaren.
Daarbij komt dat het op de weg van [appellant] lag de verrekening zodanig vast te leggen dat deze voor de Belastingdienst/Toeslagen duidelijk kenbaar en controleerbaar is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan geen sprake is en dat hij de door hem gestelde verrekening met een vordering op de bso niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond. [appellant] heeft met betrekking tot de verrekening geen overeenkomst overgelegd. Wel is een niet ondertekende (concept-) overeenkomst tot huurkoop overgelegd, maar daarin is niets vastgelegd over een verrekening met de kosten van de bso. De verklaring van een staflid van de school, de door [appellant] zelf opgestelde stukken, de ten behoeve van de onderhavige procedure opgestelde verklaring van 18 oktober 2017 en de overigens overgelegde stukken zijn niet toereikend.
Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
480.