201704350/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Bergeijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2017 in zaak nr. 17/335 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[partij], wonend te Bergeijk,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen het onder meer zonder de vereiste omgevingsvergunning kappen van bomen op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] te Bergeijk (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] woont op het adres [locatie 3] te Bergeijk. Op het adres [locatie 1] woont [partij]. Op het perceel [locatie 1] bevindt zich nog een inpandige woning met huisnummer [locatie 2]. De percelen [locatie 3] en [locatie 1]/[locatie 2] zijn gelegen binnen de bestemmingsplannen "Woonbos/Hooge Berkt en omgeving" en "Woonbos/Hooge Berkt en omgeving, herziening 2014" (hierna tezamen: het bestemmingsplan). De gronden tussen de percelen [locatie 3] en [locatie 1]/[locatie 2] hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Bos".
2. [appellant sub 1] heeft om handhavend optreden verzocht tegen het door de bewoner dan wel eigenaar van het perceel verwijderen van begroeiing op het perceel om een inrit mogelijk te maken zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft dit verzoek bij besluit van 18 juli 2016 afgewezen omdat hetgeen gekapt is valt onder het bij besluit van 1 april 2014 goedgekeurde "Beheerplan Woonbos Bergeijk" (hierna: het beheerplan). Het normale onderhoud, dan wel het van ondergeschikte betekenis kappen en/of rooien, of de activiteiten die voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming zijn niet vergunningplichtig ingevolge artikel 6.4.2 van de planregels van het bestemmingsplan. In het besluit op bezwaar heeft het college ten aanzien van de vergunningplicht nog toegelicht dat het de werkzaamheden die hebben plaatsgevonden normaal onderhoud betreft. Volgens het college is verwijderen van bomen ten behoeve van de groei van overige houtopstand, het zogenaamde ‘dunnen’, en het vervangen van houtgewas normaal onderhoud en van ondergeschikte betekenis.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 13 december 2016 vernietigd, omdat het erop lijkt dat het college slechts de werkzaamheden in het kader van het beheerplan in februari en maart 2015 heeft beoordeeld en niet het verwijderen van bomen en begroeiing voor de aanleg en het gebruik van een (tweede) inrit. De rechtbank heeft evenwel bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat volgens haar het verwijderen van houtgewas voor de aanleg van een (tweede) inrit, mede gelet op de omvang, een werk is dat voortvloeit uit normaal gebruik overeenkomstig de bestemming. Dit betekent dat geen omgevingsvergunning voor het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas is vereist.
Relevante regelgeving
4. Artikel 6.1 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:
"De voor "Bos" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bos;
[…]
g. in- en uitritten voor woonpercelen;
h. parkeervoorzieningen."
Artikel 6.3 van de planregels luidt:
"Parkeren is uitsluitend toegestaan op de gronden binnen 2 meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied. "
Artikel 6.4.1 van de planregels luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas."
Artikel 6.4.2 van de planregels luidt:
"Het in lid 6.3.1 (lees: 6.4.1) vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud betreffen dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;
[…]."
Artikel 6.4.3 van de planregels luidt:
"De in lid 6.3.1 (lees: 6.4.1) genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
a. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden."
Het incidenteel hoger beroep van het college
5. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten van 18 juli 2016 en 13 december 2016 zich lijken te richten op de verkeerde werkzaamheden en dat het besluit van 13 december 2016 in zoverre onzorgvuldig is voorbereid, slaagt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is zowel in het besluit van 18 juli 2016 als in het besluit op bezwaar van 13 december 2016, dat is gebaseerd op het advies van de commissie van bezwaarschriften, niet uitsluitend ingegaan op de vraag of de werkzaamheden die in februari en maart 2015 zijn uitgevoerd in het kader van het beheerplan omgevingsvergunningplichtig zijn. Uit deze besluiten blijkt dat behalve op deze werkzaamheden, ook is ingegaan op de overige verwijdering van bomen en houtgewas, dus ook op het al dan niet verwijderen van bomen en planten voor de aanleg en het gebruik van een in- en uitrit. Het college heeft zich nadien evenwel op standpunt gesteld dat er in het geheel geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden met uitzondering van het verwijderen van een boom, maar die boom was volgens het college al voor 2015 gekapt. Het college heeft daaraan toegevoegd dat het verwijderen van bomen ten behoeve van groei van de overige houtopstand en het vervangen van houtgewas normaal onderhoud betreft waarvoor geen omgevingsvergunning nodig is, hetgeen blijkens het besluit van 18 juli 2016 tevens geldt voor activiteiten die voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming, als bedoeld in artikel 6.4.2 van de planregels. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit op bezwaar van 13 december 2016 zich lijkt te richten op de verkeerde werkzaamheden.
Het betoog slaagt.
6. Nu de rechtbank in het kader van het mogelijk in stand laten van de rechtsgevolgen heeft onderzocht of de verrichte werkzaamheden voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming en dit ook in hoger beroep onderwerp van het geding is, zal de Afdeling allereerst het hoger beroep van [appellant sub 1], dat hierop betrekking heeft, behandelen.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de beoordeling van de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen criteria niet slechts gaat over het gebruik van de gronden door er een - op zichzelf planologisch toegestane - in- en uitrit aan te leggen, maar ook over het gebruik van die in- en uitrit door er (bedrijfs)auto’s op te parkeren. Parkeren van auto’s buiten twee meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is in strijd met artikel 6.3 van de planregels, ongeacht of dat parkeren wel of niet op een in- en uitrit dan wel parkeervoorziening geschiedt. Nu gelet hierop geen sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming, bestaat er een vergunningsplicht, aldus [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] dient een dergelijke vergunning te worden geweigerd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met de werkzaamheden slechts een relatief klein deel van het totale bos is verwijderd. Daarbij miskent de rechtbank volgens hem dat de bosstrook gelegen tussen de woningen [locatie 3] en [locatie 1]/[locatie 2] volledig van haar begroeiing is ontdaan.
7.1. Het college betoogt dat [appellant sub 1] ten onrechte het parkeren op de in- en uitrit voor het eerst in de procedure betrekt. Dit betoog faalt. [appellant sub 1] reageert daarmee op het oordeel van de rechtbank in het kader van haar onderzoek om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat volgens de rechtbank sprake is van werkzaamheden die voortvloeien uit normaal gebruik overeenkomstig de bestemming. Volgens [appellant sub 1] is daarvan geen sprake omdat parkeren op de in- en uitrit binnen de bestemming "Bos" in strijd is met die bestemming.
7.2. De Afdeling stelt vast dat begroeiing is verwijderd ten behoeve van de aanleg van een in- en uitrit. Niet in geschil is voorts dat het verwijderen van begroeiing ten behoeve van de aanleg van een in-en uitrit een werk is dat voortvloeit uit normaal gebruik overeenkomstig de bestemming "Bos" als bedoeld in artikel 6.4.2 van de planregels. Voorts staat vast dat deze in- en uitrit mede wordt gebruikt om auto’s op te parkeren. Gelet hierop is slechts aan de orde de vraag of het verwijderen van bomen en/of houtgewas voor de aanleg van een in- en uitrit die als parkeervoorziening wordt gebruikt, een werk is dat voortvloeit uit normaal gebruik overeenkomstig de bestemming "Bos" als bedoeld in artikel 6.4.2 van de planregels.
In de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:3454, heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik van de in- en uitrit op het perceel voor parkeren niet in strijd is met de bestemming "Bos". Daaraan ligt ten grondslag dat artikel 6.3 volgens de Afdeling in die uitspraak slechts een beperking inhoudt van artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels en niet van artikel 6.1, aanhef en onder g, van de planregels, ook niet als op de in die bepaling bedoelde in- en uitritten voor woonpercelen wordt geparkeerd. Dit betekent dat het verwijderen van begroeiing om parkeren op de in- en uitrit op het perceel mogelijk te maken voortvloeit uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming "Bos". Of, voor zover in geschil is, ook sprake is van normaal onderhoud dan wel van werkzaamheden van ondergeschikte betekenis, kan, wat daar ook van zij en gelet op het bepaalde in artikel 6.4.2 van de planregels, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in het midden blijven. Nu geen omgevingsvergunning is vereist, heeft het college het verzoek om handhavend optreden tegen het parkeren op de in- en uitrit op het perceel terecht afgewezen. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidentele hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1], gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen, ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] ongegrond;
II. verklaart het incidentele hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2017 in zaak nr. 17/335;
IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Michiels w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
374.