201604217/1/R2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Veenendaal,
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college ten behoeve van een nieuwe weg die zal komen te lopen van de weg Voorpoort via de Heiveldweg naar de Klompersteeg een hogere waarde als bedoeld in artikel 83, gelezen in samenhang met artikel 110a, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarde).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.C.J. Dijkman Dulkes, D. van Steinvoorn en ir. G.G.A.M. Verhoofstad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De nieuwe weg van de Voorpoort via de Heiveldweg naar de Klompersteeg is voorzien in verband met de vervanging van de twee gelijkvloerse spoorwegovergangen Nieuweweg Noord en Heiveldweg door twee ongelijkvloerse spoorkruisingen met aansluitende weggedeelten. De bestaande spoorwegovergang bij de Heiveldweg ligt aan een doodlopend weggedeelte. De nieuwe onderdoorgang Nieuweweg Noord-Klompersteeg wordt bestemd voor langzaam verkeer. De nieuwe onderdoorgang Voorpoort-Heiveldweg-Klompersteeg wordt bestemd voor gemotoriseerd verkeer. Bij het bestreden besluit is een hogere waarde als bedoeld in artikel 83, gelezen in samenhang met artikel 110a, van de Wgh vastgesteld ten behoeve van de aanleg van de nieuwe onderdoorgang Voorpoort-Heiveldweg-Klompersteeg.
De woning van [appellant] staat aan de [locatie], op een afstand van ongeveer 17 m van de plaats waar de nieuwe weg zal komen te lopen. Zijn woning staat ter hoogte van de helling naar de spoorwegonderdoorgang, aan het weggedeelte waar een open tunnelbak is voorzien. [appellant] is bevreesd voor de gevolgen van de nieuwe weg voor zijn woon- en leefklimaat. Naar zijn mening is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen en hadden andere maatregelen genomen moeten worden.
2. De relevante wetsbepalingen luiden als volgt:
Artikel 82, eerste lid, van de Wgh: "Behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB."
Artikel 83, eerste lid: "Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan."
Artikel 83, het derde lid: "Bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, kan voor de toekomstige geluidsbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is:
a. […];
b. voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 58 dB niet te boven mag gaan."
Artikel 110a, eerste lid: "Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."
Artikel 110a, vijfde lid: "Het eerste en tweede lid vinden slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. […]".
3. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is gekozen voor een alternatieve ligging van de spoorwegonderdoorgang. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de bereikbaarheid van het door hem gehuurde perceel aan de overzijde van de nieuwe weg waar hij kleinvee houdt en is ten onrechte geen rekening gehouden met de verslechtering van de luchtkwaliteit in en rond zijn woning.
3.1. In deze procedure staat ter beoordeling of hetgeen [appellant] aanvoert aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit hogere waarde in strijd is met de Wgh of anderszins in strijd is met het recht.
De bezwaren van [appellant] tegen de mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit, verminderde bereikbaarheid van de door hem gehuurde gronden en het bestaan van een beter alternatief voor de voorgenomen locatie voor de spoorwegonderdoorgang gaan het toetsingskader op grond van de Wgh te buiten. Aangezien deze bezwaren niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit hogere waarde zullen deze bezwaren buiten bespreking blijven. Dergelijke bezwaren konden worden ingebracht in de procedure over het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in de spoorwegonderdoorgang. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:506, is het door [appellant] tegen dat bestemmingsplan ingestelde beroep echter niet-ontvankelijk verklaard. Overigens heeft het college ter zitting de bereidheid uitgesproken om een loopbrug naar het door [appellant] gehuurde perceel tot stand te brengen en maakt dat plan ook de bouw van een dergelijk bouwwerk mogelijk. 4. [appellant] betoogt verder dat het besluit hogere waarde berust op ondeugdelijk onderzoek nu bij het akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de te verwachte verkeersstromen.
4.1. Met betrekking tot de akoestische gevolgen van het plan is in opdracht van ProRail B.V. door Movares Nederland B.V. op 25 februari 2015 het rapport "Spoorkruisingen Veenendaal Nieuweweg-Noord en Voorpoort" (hierna: het rapport) uitgebracht. Aan het rapport ligt een verkeersmodel ten grondslag met als prognosejaar 2029. Daarbij zijn de te verwachten wijzigingen in de infrastructuur en sociaaleconomische gegevens doorgevoerd.
Het college heeft uiteengezet dat de onderliggende verkeersgegevens zijn gebaseerd op de rekengegevens die zijn verkregen uit 250 meetpunten en die vervolgens zijn ingevoerd in een regiomodel.
4.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport en de daarbij gehanteerde verkeersgegevens. Anders dan [appellant] heeft betoogd heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de bouw van de spoortunnel bij Maarsbergen en te nemen snelheidsbeperkende maatregelen op Voorpoort de route via de nieuw te bouwen spoorwegonderdoorgang bij de woning van [appellant] minder verkeer zal aantrekken dan nu het geval is bij de bestaande spoorwegovergang Nieuweweg Noord. Verder heeft het college, anders dan [appellant] heeft betoogd, voldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals bij het rapport met betrekking tot het prognosejaar 2029 is aangenomen, de verkeersintensiteit ten zuiden van de aan te leggen onderdoorgang bij de kruising bij Kazemat/Ravelijn sterk toeneemt. Aannemelijk is dat, zoals het college heeft betoogd, deze toename verklaard wordt doordat op deze kruising een groot aantal motorvoertuigen van en naar het industrieterrein rijdt. Het betreft verkeer dat vervolgens deels niet door de noordelijk gelegen spoorwegonderdoorgang zal reizen maar naar het zuiden.
Het betoog faalt.
5. Ook voert [appellant] aan dat aan de zuidpunt van zijn woning is gerekend met een belasting van 70 dB ten gevolge van spoorweglawaai, terwijl inmiddels veel lagere waarden worden gerealiseerd, tot recentelijk 60,6 dB aan toe. Zouden de juiste belastingen zijn gebruikt, dan hadden bron- en/of andere overdrachtsmaatregelen moeten worden getroffen.
Ook indien zou worden uitgegaan van de door het college gehanteerde gegevens hadden naar de mening van [appellant] bron- en/of overdrachtsmaatregelen moeten worden getroffen ten behoeve van zijn woon- en leefklimaat. Ten onrechte laat het college meewegen dat de kosten van maatregelen te hoog zijn omdat het slechts om één woning gaat.
5.1. In het rapport zijn de volgende resultaten voor de berekende geluidbelasting vanwege wegverkeer op de woning van [appellant] weergegeven:
Ter plaatse van de woning van [appellant] zal de geluidbelasting aan de noord- en de westgevel verminderen, maar zal met name de geluidbelasting op de zuidgevel hoger worden. Door toepassing van een stiller wegdektype en door het absorberend uitvoeren van de tunnelwanden zou volgens het rapport een geluidwinst van ongeveer 1 dB te behalen zijn. Gezien de geluidbelastingen op de gevels van de woning [locatie] ten gevolge van railverkeerslawaai van 64 tot 70 dB leidt volgens het rapport het toepassen van geluidreducerende maatregelen bij het wegdek met een effect van 1 dB niet tot een vermindering van het cumulatieve niveau. Verhoging van de betonnen rand langs de tunnel met 1 m over een lengte van 80 m zou leiden tot een verlaging van het geluidniveau tot de voorkeursgrenswaarde. Nu het om één woning gaat is een dergelijke maatregel niet doelmatig te achten, aldus het rapport.
Naar de mening van het college is weliswaar sprake van wijzigingen in de directe omgeving van het perceel van [appellant], maar leidt dit niet tot een onaanvaardbare woon- en leefsituatie. Per saldo neemt de geluidbelasting op de woning van [appellant] niet toe en zijn akoestische maatregelen aan de woning in het vooruitzicht gesteld die de akoestische situatie verdergaand kunnen verbeteren. Het nemen van bron- en overdrachtsmaatregelen ligt naar de mening van het college in dit geval minder voor de hand, nu de geluidbijdrage van het railverkeer op de gevels dominant is. Bij de berekening van de bestaande geluiddruk moest worden aangesloten bij het voor het betreffende spoortraject geldende geluidproductieplafond. Hoewel feitelijk een lagere geluidbelasting wordt gerealiseerd staat het Prorail als wegbeheerder vrij de geluidruimte alsnog te benutten. Bovendien zou ook de door [appellant] genoemde waarde van 60,6 dB nog steeds maatgevend zijn ten opzichte van de 51 dB wegverkeerslawaai en zou het rekenen met de door hem genoemde waarde niet hebben geleid tot een ander besluit over bron- en/of overdrachtsmaatregelen geluidmaatregelen, aldus het college.
5.2. Voor zover [appellant] vreest dat ter plaatse van zijn woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, overweegt de Afdeling dat het college op grond van artikel 111b, tweede lid, van de Wgh de plicht heeft ervoor te zorgen dat de geluidbelasting vanwege de weg in zijn woning de maximaal toegestane binnenwaarde niet overschrijdt. Indien dat wel zo is dient het college maatregelen te nemen om te bevorderen dat de geluidbelasting vanwege de weg binnen de woning ten hoogste 33 dB zal bedragen. Het college heeft ter zitting aangegeven aan deze verplichting te zullen voldoen en daarbij tevens te zien naar de bestaande overlast ten gevolge van spoorweglawaai. Indien de geluidbelasting vanwege spoorweglawaai in de woning meer dan 38 dB bedraagt en verdergaande maatregelen nodig zijn om deze norm te halen dan nodig om te voldoen aan de normering voor verkeerslawaai, zullen de betreffende gevels van de woning tevens worden geïsoleerd naar de norm van spoorweglawaai.
Mede gelet op hetgeen daarover is gesteld in het rapport is aannemelijk dat de kosten van het treffen van bron- en/of overdrachtsmaatregelen niet alleen hoog zijn, maar dat deze een verminderd effect zullen hebben door de reeds bestaande geluidbelasting vanwege het naastgelegen spoorwegtracé. Verder is - daargelaten of daartoe aanleiding bestond - niet aannemelijk geworden dat, indien de feitelijke in plaats van de toegestane geluidbelasting vanwege het treinverkeer als uitgangspunt was genomen, dit tot een ander antwoord had moeten leiden op de vraag of het nemen van bron- en/of overdrachtsmaatregelen in dit geval aangewezen is. Verder heeft het college bij de vraag of tegen het treffen van bron- en/of overdrachtsmaatregelen overwegende bezwaren bestaan van financiële aard, in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat deze kosten moeten worden gemaakt voor één woning. Overigens heeft het college ter zitting gesteld onverplicht bereid te zijn een scherm langs de tunnelbak te plaatsen, mits [appellant] hiermee - gelet op de daarmee gepaard gaande beperking van zijn uitzicht - akkoord zou gaan.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van maatregelen om de geluidbelasting te reduceren tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is gebleken, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van financiële aard.
Het betoog faalt.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit hogere waarde is vastgesteld in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
45.