201602963/1/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het college zijn beslissing om op 19 januari 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2009 op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 125,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 januari 2016 naast een ondergrondse afvalcontainer, gelegen ter hoogte van de percelen Sleephellingstraat […] tot en met […] te Rotterdam, is aangetroffen. Omdat op de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] staan vermeld, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 8 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald.
2. Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 8 luidt: "Het is anderen dan gebruikers van percelen verboden om huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden."
3. [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Daartoe voert hij aan dat hij geen eigenaar is van een perceel in Rotterdam en dat hij vanwege zijn studie doordeweeks in Antwerpen en in het weekend bij zijn ouders in Den Haag woont. Daarnaast stelt hij aan de hand van een attest op 19 januari 2016 in Antwerpen te zijn geweest voor een tentamen.
3.1. Nu op de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, is de doos tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de doos heeft aangeboden.
3.2. De enkele omstandigheid dat [appellant] op grote afstand woont en studeert van de plek waar de doos is aangetroffen, is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de afvalstoffen daar ter inzameling heeft aangeboden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1014). Met zijn verklaring dat de doos mogelijk door zijn moeder is meegenomen naar de basisschool. In Leidschendam waar zij werkt, de doos vervolgens door een ander is meegenomen en door deze persoon ter inzameling is aangeboden, heeft hij dit evenmin aannemelijk gemaakt. Dat [appellant] op 19 januari 2016 in Antwerpen was voor een tentamen maakt ook niet aannemelijk dat hij niet degene is geweest die de overtreding heeft gepleegd, reeds omdat de doos al voor die dag kan zijn aangeboden. [appellant] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd die het aannemelijk maken dat hij de doos niet ter plekke heeft aangeboden. 3.3. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op hem verhaald.
4. Het beroep is ongegrond. Het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het besluit, dient te worden afgewezen omdat voor toewijzing geen grond aanwezig is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
270-833.