ECLI:NL:RVS:2017:625

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201602521/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van rechtsbijstandsverlening op basis van vastgesteld vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 26 februari 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van een aan [appellante] verleende toevoeging door de raad voor rechtsbijstand, omdat haar definitief vastgestelde vermogen te hoog was. De raad had op 21 september 2012 besloten om de toevoeging in te trekken en het aan haar rechtsbijstandsverlener betaalde bedrag te verminderen met de door haar betaalde eigen bijdrage. Dit besluit werd gehandhaafd bij een later besluit op 11 augustus 2015, waartegen [appellante] bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht was uitgegaan van een belastbaar vermogen van € 21.788,00 in het jaar 2009, wat meer was dan het heffingvrij vermogen. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de gegevens waarop de raad zich baseerde onduidelijk waren en niet correct. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad geen ruimte had om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201602521/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2016 in zaak nr. 15/3716 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2012 heeft de raad een aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken en het aan haar rechtsbijstandsverlener betaalde bedrag verminderd met de door haar betaalde eigen bijdrage van haar gevorderd.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2017, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
1. In geschil is de vraag of de raad een aan [appellante] verleende toevoeging mocht intrekken omdat de hoogte van haar definitief vastgestelde vermogen te hoog is.
Bevoegdheid rechtbank
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Bevoegd om kennis te nemen van dergelijke besluiten is de rechtbank van het ressort waarin de rechtsbijstandverlener kantoor houdt (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:546). In dit geval hield de rechtsbijstandverlener kantoor in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Dit betekent dat niet de rechtbank Noord-Nederland, maar de rechtbank Gelderland de bevoegde rechter was.
Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
Inleiding
3. Bij besluit van 21 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2015, heeft de raad een aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken, omdat bij een hercontrole uit gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de hoogte van het definitief vastgestelde vermogen in 2007 en 2009 boven de wettelijke grens ligt. Voor het peiljaar 2007 bedraagt het vastgestelde vermogen € 88.135,00 en voor het verlegde peiljaar 2009 € 21.788,00. Dit vermogen is te hoog om voor een toevoeging in aanmerking te komen. Door de intrekking van de toevoeging moet [appellante] de werkzaamheden van haar advocaat zelf betalen. Zij dient het bedrag dat de raad aan haar advocaat heeft betaald, verminderd met het bedrag dat zij aan eigen bijdrage heeft betaald, terug te betalen. Het gaat om een bedrag van € 1.153,83.
4. De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard en heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de raad terecht is uitgegaan van een belastbaar vermogen van € 21.788,00 in het jaar 2009, hetgeen meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door de raad gehanteerde gegevens van de Belastingdienst, nu [appellante] haar stelling dat voornoemde gegevens onjuist zijn niet met nadere gegevens heeft onderbouwd.
Het hogerberoepschrift
4.1. [appellante] betoogt dat onvoldoende duidelijk is op basis van welke gegevens de raad tot een vastgesteld vermogen van € 21.788,00 voor het jaar 2009 is gekomen. Niet is aangetoond dat de gegevens waarop de raad zich baseert juist zijn en dat deze afkomstig zijn van de Belastingdienst.
4.2. Artikel 34, tweede lid van de Wrb luidt als volgt:
"In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen."
4.3. Niet in geschil is dat de raad bij de beoordeling van de vraag of het vermogen ten tijde van belang meer bedroeg dan het heffingvrij vermogen mag uitgaan van het vermogen in het verlegde peiljaar 2009. Evenmin is in geschil dat het vermogen waarvan de raad is uitgegaan meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. [appellante] betwist echter de juistheid van dit bedrag. In geschil is derhalve of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat haar vermogen in 2009 € 21.788,00 bedroeg.
5. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen ruimte heeft om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens van [appellante] over het jaar 2009. [appellante] heeft met de door haar overgelegde stukken en hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat de raad van onjuiste gegevens is uitgegaan.
Hetgeen [appellante] overigens opmerkt over, onder meer, het besluitvormingsproces, haar financiële situatie, de werkwijze van haar vroegere gemachtigde en haar echtscheiding, is niet gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en geeft reeds daarom geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
480.