ECLI:NL:RVS:2017:661

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201603534/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen huisverbod opgelegd door burgemeester wegens huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 4 mei 2016 het beroep van [appellant] tegen de besluiten van de burgemeester van Rotterdam ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 20 april 2016 een huisverbod opgelegd aan [appellant], omdat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn partner en stiefdochters opleverde. Dit besluit werd later verlengd tot 18 mei 2016. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot het opleggen van het huisverbod had kunnen besluiten, gezien de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren, waaronder een incident van agressie van [appellant] onder invloed van alcohol.

Tijdens de zitting op 7 februari 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De burgemeester was vertegenwoordigd door mr. I. Weltevrede-Plaisier. De Afdeling overwoog dat het opleggen van een huisverbod een ingrijpende maatregel is, die zorgvuldig moet worden afgewogen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er voldoende grond was voor het huisverbod, gezien de risico's voor de veiligheid van de achterblijvers. Ook de verlenging van het huisverbod werd door de rechtbank gerechtvaardigd geacht, omdat de dreiging van gevaar nog steeds aanwezig was en [appellant] niet had aangetoond dat hij aan de hulpverlening had deelgenomen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 maart 2017.

Uitspraak

201603534/1/A3.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2016 in zaken nrs. C/10/500639/KG ZA 16-477, C/10/500630/FA RK 16-3569, C/10/500635/FA RK 16-3570 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2016 heeft de burgemeester [appellant] gelast om de woning aan de [locatie] te Rotterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning tot 30 april 2016 5:35 uur niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft hij [appellant] gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met de in die woning wonende personen, te weten zijn partner en zijn stiefdochters.
Bij besluit van 29 april 2016 heeft de burgemeester het aan [appellant] opgelegde huis- en contactverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen, derhalve tot en met 18 mei 2016 5:35 uur.
Bij mondelinge uitspraak van 4 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 20 en 29 april 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. I. Weltevrede-Plaisier, is verschenen.
Overwegingen
1. De burgemeester heeft aan het besluit van 20 april 2016 ten grondslag gelegd dat [appellant] op 19 april 2016 onder invloed van alcohol was thuisgekomen en zich vervolgens zowel verbaal als fysiek agressief gedroeg ten opzichte van zijn oudste stiefdochter en zijn niet in huis wonende dochter. Met een huis- en contactverbod wordt de veiligheid van de partner van [appellant] en de stiefdochters gegarandeerd en kan de hulpverlening op gang komen, aldus de burgemeester.
2. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de oplegging van het huisverbod sprake was van feiten en omstandigheden waaruit bleek dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de achterblijvers dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar opleverde. Over het belang om bij werkmateriaal en spullen terecht te kunnen, heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is gebleken dat [appellant] daadwerkelijk werkmateriaal en spullen bij en in de woning heeft die nodig zijn voor het verrichten van zijn werk.
3. [appellant] betoogt over het besluit van 20 april 2016 dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij zijn werk ook kan verrichten zonder toegang te hebben tot de woning. De vele toegang tot de grote hoeveelheid materiaal, gereedschap en administratie kan niet praktisch worden opgelost door afspraken voor het overhandigen van zaken. Bovendien moeten de spullen dan elders worden opgeslagen, wat ook negatieve financiële gevolgen zal hebben. Voorts betoogt hij dat de burgemeester beter onderzoek naar zijn arbeidssituatie had moeten doen om tot een zorgvuldige belangenafweging te kunnen komen.
3.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) luidt:
"De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]"
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1704) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. Indien de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.3. Niet bestreden is het oordeel van de rechtbank dat het geweldsincident heeft plaatsgevonden in een reeds langere tijd bestaande spanningsvolle situatie binnen het gezin van [appellant] en dat deze feiten gevaar in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wth, of een ernstig vermoeden daarvan, opleveren, op grond waarvan de burgemeester een huisverbod kan opleggen. Over het betoog van [appellant] dat zijn belang om goed zijn werk te kunnen verrichten, had moeten worden onderzocht en meegewogen door de burgemeester, overweegt de Afdeling het volgende. Voor het opleggen van het huisverbod is geprobeerd met [appellant] te spreken, maar onder invloed van alcohol was hij dermate diep in slaap dat het niet is gelukt om hem te wekken. Voorts blijkt uit het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld dat er matig sterke en sterke signalen waren voor huiselijk geweld. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de burgemeester niet zonder nader onderzoek naar de werksituatie van [appellant] een doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van achterblijfsters bij een veilige thuissituatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van het huisverbod aan [appellant].
Het betoog faalt.
4. Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester een zorg- en een beleidsadvies ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat de dreiging ten tijde van dit besluit niet was afgenomen.
4.1. Over de verlenging heeft de rechtbank overwogen dat op het moment van de verlenging de hulpverlening nog niet tot stand was gekomen, zodat het gevaar of de dreiging nog niet was geweken. Verder blijkt het uit het overgelegde beleidsadvies dat [appellant] in dit kader telefonisch is gehoord over de voorgenomen verlenging en dat hij toen niet heeft gemeld dat hij bij de woning moest zijn voor werkspullen en administratie. Voorts heeft de rechtbank meegewogen dat met de casemanager afspraken kunnen worden gemaakt voor het overhandigen van spullen, zodat zijn belang niet opweegt tegen het belang van de achterblijfsters bij een veilige thuissituatie en rust.
4.2. [appellant] betoogt over het besluit van 29 april 2016 dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich nog voorzette. Hij heeft in het telefonische gesprek aangegeven dat hij al enige tijd niet meer had gedronken en dat hij had besloten de relatie te gaan beëindigen, waardoor er minder spanningen zijn. Voorts had de rechtbank aan zijn belang om bij zijn werkspullen te kunnen in het kader van het verlengingsbesluit meer gewicht moeten toekennen. Ook had de burgemeester beter onderzoek naar zijn arbeidssituatie moeten doen om tot een zorgvuldige belangenafweging te kunnen komen.
4.3. Artikel 9, eerste lid, van de Wth luidt:
"De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. […]"
4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3024), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Zoals volgt uit het zorgadvies van 25 april 2016 van de zorgcoördinator is [appellant] zonder bericht niet verschenen op de afspraak met de casemanager. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, hoewel deze hulpverlening - ook tegen de achtergrond van een beëindiging van de relatie - noodzakelijk was. Dat [appellant] heeft aangegeven dat hij sinds het incident niet meer heeft gedronken en dat hij geen hulpverlening nodig heeft, is onvoldoende voor het oordeel dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat alcoholgebruik niet opnieuw tot problemen zal leiden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat zich ten tijde van het verlengingsbesluit nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed en dat de burgemeester derhalve bevoegd was het huisverbod te verlengen. Over het betoog dat de burgemeester een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant] om na de periode van tien dagen wel weer vanuit de woning zijn werk goed te kunnen verrichten, overweegt de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dat de burgemeester in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van achterblijfsters bij een veilige thuissituatie. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] met de casemanager afspraken kon maken om zo weer over werkspullen te kunnen beschikken.
Het betoog faalt.
5. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet met stukken heeft onderbouwd dat hij naar Suriname is vertrokken en dat bovendien altijd de mogelijkheid bestaat dat hij zal terugkeren naar de woning bij opheffing of vernietiging van het huisverbod. Daarbij komt dat de afwezigheid van [appellant] juist heeft geleid tot vertraging in het realiseren van een oplossing in het kader van de hulpverlening. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien voor opheffing van het huisverbod.
5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien om het huisverbod op te heffen, nu [appellant] had besloten om naar Suriname te gaan zolang hij zijn werk niet kon verrichten en pas na verstrijken van het huisverbod terug te keren. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat door hem de hulpverlening werd vertraagd, nu dat slechts een zeer beperkte hulpverlening is waar niet veel waarde aan moet worden gehecht, aldus [appellant].
5.2. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wth volgt dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij uitspraak doet, dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1704), is ook in dit kader bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Vaststaat dat ten tijde van de toetsing door de rechtbank nog geen hulpverlening had kunnen plaatsvinden doordat [appellant] naar eigen zeggen naar het buitenland was vertrokken. Dat deze hulpverlening, naar [appellant] stelt, geen omvangrijk traject betreft, maakt niet dat de rechtbank aan deze omstandigheid geen gewicht mocht toekennen. Bovendien heeft [appellant] verklaard dat hij naar huis zal terugkeren zodra het huisverbod niet meer geldt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het huisverbod niet langer mocht voortduren.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
545.