ECLI:NL:RVS:2017:835

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201601170/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J. Hoekstra
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 30 december 2015 het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 21 april 2015 aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd, na een aanhouding door de politie op 19 september 2014. Tijdens deze aanhouding werd vastgesteld dat [appellant] een te hoog ademalcoholgehalte had. Het CBR baseerde zijn besluit op de resultaten van een ademalcoholonderzoek, waartegen [appellant] bezwaar maakte. Hij betoogde dat het onderzoek niet conform de Wegenverkeerswet 1994 was uitgevoerd en dat de resultaten niet aan de maatregel ten grondslag mochten worden gelegd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2017 behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.P. Kabel, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker. De Afdeling overwoog dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, tenzij er tegenbewijs is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR de resultaten van het ademonderzoek aan zijn besluitvorming mocht ten grondslag leggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201601170/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2015 in zaak nr. 15/2357 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het CBR aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is op 19 september 2014 door de politie aangehouden. In het vervolgens bij hem afgenomen ademalcoholonderzoek is een hoger ademalcoholgehalte geconstateerd dan bij een beginnende bestuurder van een motorrijtuig is toegestaan. De politie heeft hiervan mededeling gedaan aan het CBR op 7 oktober 2014. In het proces-verbaal staat dat [appellant] om 2.42 uur tijdens een reguliere controle rijdende op een snorfiets op een voor het openbaar verkeer openstaande weg is aangehouden terwijl zijn adem naar alcohol rook en zijn ogen bloeddoorlopen waren. Blijkens de ademanalysegegevens heeft het ademonderzoek vier meetresultaten opgeleverd, met een gemiddeld meetresultaat van 475 µg/l. Daarnaast heeft [appellant] verklaard dat zijn alcoholgebruik over de voorafgaande vierentwintig uur vanaf 20.00 uur zes glazen bier bedroeg.
Het CBR heeft [appellant] een EMA opgelegd. [appellant] is het niet eens met deze maatregel, omdat hij vindt dat geen onderzoek conform artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) heeft plaatsgevonden en het resultaat van het uitgevoerde ademonderzoek niet aan de bestuursrechtelijke maatregel ten grondslag mag worden gelegd.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep [appellant]
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de resultaten van het uitgevoerde ademanalyseonderzoek aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert hiertoe aan dat de officier van justitie niet tot vervolging is overgegaan vanwege de omstandigheid dat de handtekening van de verbalisant op de afdruk van het ademonderzoek niet afkomstig is van de bedienaar van het ademanalyse-apparaat, maar van de andere bij de aanhouding aanwezige verbalisant. Verder voert [appellant] aan dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden conform artikel 8, tweede lid, van het Wvw 1994 en dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, derhalve geen tegenbewijs hoeft aan te leveren van hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen.
3.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2826), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
3.2.    Volgens een brief van 12 januari 2015 van de officier van justitie kleeft aan de uitvoering van de ademanalyse door de politie een gebrek dat niet kan worden hersteld, zodat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om [appellant] te kunnen vervolgen voor rijden onder invloed van een bepaalde hoeveelheid alcohol.
Dat aan de uitvoering van de ademanalyse een formeel gebrek kleeft, maakt niet dat de rechtbank daarin grond had moeten zien voor het oordeel dat het CBR het proces-verbaal en de resultaten van het ademonderzoek niet aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 april 2015 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is van belang dat de resultaten van het onderzoek niet zijn weersproken door [appellant] en dat hij ter zitting van de Afdeling te kennen heeft gegeven dat de ondertekenaar van de afdruk bij het ademonderzoek aanwezig was, dan wel in de buurt was. Tevens is van belang dat in het door beide verbalisanten ondertekende proces-verbaal is vermeld dat de gebruiksvoorschriften van het ademanalyseapparaat in acht zijn genomen en dat [appellant] evenmin heeft verzocht om een nader bloedonderzoek naar het alcoholgehalte in zijn bloed. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het ademanalyseapparaat op onjuiste wijze is bediend door de bedienaar ervan. Daarnaast is van belang dat uit het proces-verbaal blijkt - hetgeen door [appellant] ook niet is weersproken - dat [appellant] tijdens een reguliere controle is aangehouden waarbij is geconstateerd dat hij bloeddoorlopen ogen had en dat zijn adem rook naar alcohol, en hij aan de verbalisanten heeft verklaard dat zijn alcoholgebruik vanaf 20.00 uur zes glazen bier bedroeg. Verder is door [appellant], zoals hij ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, niet gesteld dat de gebruikte apparatuur waarmee de ademanalyse is verricht niet deugdelijk was en blijkt uit het proces-verbaal dat het daartoe gebruikte apparaat was goedgekeurd tot 31 december 2014.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3958, kan worden gemaakt, nu in die procedure de voorschriften van het Besluit alcoholonderzoeken voor het ademanalyseapparaat niet zijn nageleefd, terwijl  in het onderhavige geval een handtekening van de bedienaar van het apparaat op de afdruk van de ademanalyse ontbrak.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het proces-verbaal en de afdrukgegevens van het ademanalyseapparaat aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 april 2015 ten grondslag mocht worden gelegd en dat het CBR derhalve bevoegd was om, met het oog op de verkeersveiligheid, een EMA op te leggen aan [appellant].
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Sloten    w.g. Vermeulen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
700. BIJLAGE
Artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994 luidt: het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130, eerste lid, luidt: indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, en slot, luidt: indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid luidt: het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. […];
b. bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 procent, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
Artikel 8 van de Regeling ademanalyse luidt: de ademanalyse wordt verricht volgens de in punt 3.9.1 van Bijlage 1 bedoelde procedure. De bedienende ambtenaar handelt hierbij overeenkomstig de richtlijnen, neergelegd in het bij het apparaat behorende gebruiksvoorschrift.
Bijlage 1, punt 3.6.1 luidt:
Het ademanalyse-apparaat moet zijn voorzien van een afdrukinrichting waarmee de volgende gegevens duurzaam en onuitwisbaar kunnen worden afgedrukt:
- naam, voornaam en voorletter van de verdachte;
- geboortedatum en -plaats van de verdachte;
- datum, begin- en eindtijd van het ademonderzoek;
- identificatie van het ademanalyse-apparaat;
- identificatie van de afdruk;
- naam, voornaam en voorletters van de bedienaar;
- nulpuntsresultaten;
- kalibratiecontroleresultaten;
- meetresultaten;
- ademonderzoeksresultaat;
- de tekst: 'bedienaar verklaart de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd'.