201606084/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2016 in zaak nr. 16/325 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot van [appellant] op de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over het jaar 2015 vastgesteld op nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag van [appellant] over de jaren 2012 en 2013 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar [appellant], vergezeld van [persoon A], [persoon B] en [persoon C] en bijgestaan door mr. M.H.P. Groenland, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is getrouwd met [persoon B] met wie hij drie kinderen heeft, te weten [kind A], [kind B] en [kind C]. [persoon B] en haar twee zussen zijn vennoten in de vennootschap onder firma [kinderdagverblijf]! De kinderen van [appellant] en [persoon B] werden in 2012, 2013 en 2015 opgevangen bij dit kinderdagverblijf. [appellant] ontving hiervoor kinderopvangtoeslag die door de Belastingdienst/Toeslagen rechtstreeks op de bankrekening van het kinderdagverblijf werd gestort. De kosten van kinderopvang die [appellant] zelf nog verschuldigd was, heeft hij over de jaren 2012 en 2013 voldaan door deze te verrekenen met de winstuitkering van [persoon B] in die jaren. Voor het jaar 2015 zijn de resterende kosten zowel door middel van verrekening als door middel van girale betalingen voldaan.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 8 december 2015 ten grondslag gelegd dat [appellant], door de resterende kosten van kinderopvang met de winstuitkering van [persoon B] te verrekenen, niet heeft aangetoond dat alle kosten van kinderopvang volledig zijn voldaan, hetgeen een voorwaarde is om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Verder voldoen de met het kinderdagverblijf gesloten overeenkomsten niet aan de daarvoor geldende eisen, zodat de kinderopvang niet kan worden geacht op grond van die overeenkomsten te hebben plaatsgehad en ook om die reden geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang heeft voldaan. De door [appellant] overgelegde jaarrekeningen van het kinderdagverblijf vermelden weliswaar dat de door [appellant] zelf te betalen kosten van kinderopvang in 2012 en 2013 op de winstuitkering van [persoon B] in mindering zijn gebracht, maar daarmee is niet aangetoond dat die kosten daadwerkelijk zijn betaald, omdat verifieerbare stukken daartoe ontbreken. Volgens de rechtbank is niet gebleken van een geldstroom van de bankrekening van [appellant] naar die van het kinderdagverblijf. Daar komt nog bij dat de door [appellant] gekozen betaalconstructie zich niet met de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen verdraagt, nu daaraan inherent is dat de kosten van kinderopvang alleen bij een winstuitkering kunnen worden voldaan en betalingen niet ten tijde van de opvang of kort daarna worden gedaan.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de overeenkomsten die aan de kinderopvang ten grondslag liggen niet voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over 2015 eveneens terecht op nihil heeft vastgesteld. Zo vermelden de overeenkomsten voor [kind A] geen uurtarief, die voor [kind B] alleen voor het jaar 2011 en die voor [kind C] alleen voor het jaar 2013. Verder bestaat onduidelijkheid over de dagtekeningen op de overeenkomsten en vermelden de overeenkomsten voor [kind B] en [kind A] een onjuist adres, nu [appellant] en zijn gezin pas na het sluiten van die overeenkomsten op dat adres zijn gaan wonen.
Het hoger beroep
4. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij betoogt dat uit de door hem in de bezwaarfase overgelegde grootboekkaarten blijkt dat de verschuldigde bedragen, zoals vermeld op de maandelijkse facturen van het kinderdagverblijf, zijn afgeboekt van de rekening-courant tussen [persoon B] en het kinderdagverblijf en aldus zijn verrekend met de winstuitkering van [persoon B]. De verwerking in rekening-courant is op grond artikel 6:127 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een rechtsgeldige manier van betalen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is een zichtbare geldstroom volgens hem niet vereist.
Verder betoogt [appellant] dat de met het kinderdagverblijf gesloten overeenkomsten voldoen aan de daarvoor geldende eisen. Het uurtarief voor de kinderopvang staat vermeld op de met pen ingevulde plaatsingsovereenkomsten. Dit zijn de originele overeenkomsten die later in de computer zijn verwerkt. Het uurtarief is nadien nimmer gewijzigd, zodat geen aanleiding bestond dit voor de jaren 2012, 2013 en 2015 in nieuwe overeenkomsten vast te leggen. Tevens heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de adressering op de voor [kind A] en [kind B] gesloten plaatsingsovereenkomsten niet juist is.
Ten slotte stelt [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door hem over het jaar 2012 geen kinderopvangtoeslag toe te kennen, aangezien aan de zus van [persoon B] over dat jaar wel kinderopvangtoeslag is toegekend, terwijl zij op dezelfde wijze de kosten van kinderopvang heeft voldaan.
De overeenkomsten voor kinderopvang
4.1. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van [appellant] dat de met pen ingevulde plaatsingsovereenkomsten de originele overeenkomsten zijn die aan de kinderopvang ten grondslag liggen. Op deze overeenkomsten staan de essentiële gegevens vermeld, zoals de naam van het kind, het uurtarief, het aantal af te nemen uren kinderopvang en de datum waarop de overeenkomsten zijn ondertekend. Verder wordt het standpunt van [appellant] gevolgd dat het jaarlijks afsluiten van nieuwe overeenkomsten niet nodig was, nu de overeenkomsten blijkens artikel 4.2 niet voor bepaalde tijd zijn aangegaan en na het sluiten ervan daarin geen wijzingen hebben plaatsgehad, ook niet voor wat betreft het tarief.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de echtheid van de plaatsingsovereenkomsten op grond van de in de voor [kind A] en [kind B] gesloten plaatsingsovereenkomsten vermelde woonadressen. Uit de door [appellant] overgelegde koopakte blijkt dat hij op 29 april 2011 de woning op het adres [locatie 1] te Almere heeft gekocht. Met ingang van 13 februari 2012 hebben [appellant] en zijn gezin zich op dat adres in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven. De voor [kind B] gesloten overeenkomst voor dagopvang is gedateerd op 3 januari 2011 en vermeldt het adres [locatie 2] te Amsterdam, waar het gezin voor de inschrijving in de Brp in Almere woonde. De overeenkomst voor de buitenschoolse opvang van [kind B] is gedateerd op 6 januari 2014 en vermeldt het bovengenoemde adres in Almere, wat met de Brp-inschrijving overeenstemt. De overeenkomst voor [kind A] is ondertekend op 28 augustus 2011 en vermeldt [locatie 1] te Almere als woonadres. Hoewel [appellant] en zijn gezin eerst met ingang van 13 februari 2012 op dat adres in de Brp zijn ingeschreven, levert dat geen grond op voor twijfel aan de echtheid van de overeenomst, nu uit de koopakte blijkt dat [appellant] de woning op dat adres reeds op dat moment in eigendom had, hij ter zitting heeft toegelicht dat hij in verband met de verbouwing ervan zijn Amsterdamse woning heeft aangehouden, met zijn gezin feitelijk op twee adressen woonde en [kind A] al in Almere naar school ging.
Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen er ter zitting op heeft gewezen dat in de overeenkomst voor [kind C] wordt vermeld dat per maand 50 uur kinderopvang zal worden afgenomen, terwijl achteraf in de jaaropgave 250 uur per maand is verantwoord, wordt [appellant] gevolgd in zijn verklaring ter zitting dat dit een verschrijving moet zijn, nu uit het op de overeenkomst vermelde maandbedrag kan worden afgeleid dat beoogd is het aantal van 250 uur op te nemen.
De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijkheid bestaat over de dagtekening van de per contractsperiode verstrekte overeenkomsten, waarmee zij niet doelt op de plaatsingsovereenkomsten. Zoals [appellant] heeft toegelicht, zijn deze overeenkomsten digitaal vastgelegd en worden deze automatisch van de actuele datum voorzien wanneer zij vanuit het computersysteem worden afgedrukt. [appellant] heeft aldus een plausibele verklaring gegeven voor de onduidelijkheid omtrent de dagtekening op deze overeenkomsten.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de overeenkomsten niet voldoen aan de daarvoor geldende eisen.
Kosten van kinderopvang in 2012 en 2013
4.2. De opvang van de drie kinderen van [appellant] vindt plaats in kinderdagverblijven van de vennootschap onder firma waarin zijn echtgenote vennoot is. In de vennootschapsovereenkomst is de echtgenote overeengekomen dat zij op haar rekening-courant bij de vennootschap privéopnamen kan doen ten laste van haar winstaandeel, waarop zij op grond van artikel 9 van die overeenkomst maandelijks een voorschot op haar rekening-courant bij de vennootschap onder firma ontvangt. Als privéopnamen worden blijkens die overeenkomst mede beschouwd de kosten van kinderopvang van haar kinderen zoals die blijken uit de maandelijkse facturen. Op die kosten worden op grond van de overeenkomst in mindering gebracht de door de Belastingdienst/Toeslagen ten behoeve van [appellant]’s kinderen gestorte voorschotten kinderopvangtoeslag.
Uit de grootboekkaarten over 2012 en 2013 blijkt dat de maandfacturen maandelijks als privéopname zijn geboekt en dat de uitgekeerde voorschotten kinderopvangtoeslag daar maandelijks op in mindering zijn gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling vond aldus verrekening plaats van de op de maandfacturen vermelde bedragen met de winstaanspraken van de echtgenote van [appellant] èn de ontvangen kinderopvangtoeslag. Op het moment van verrekening, dat in het geval van [appellant] maandelijks plaatshad, vond in overeenstemming met artikel 6:127 e.v. van het BW de betaling van de kosten plaats. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van daadwerkelijk betaling van de kosten van kinderopvang middels verrekening.
Voorts is aannemelijk geworden dat die kosten in beide jaren volledig zijn voldaan. Uit de jaaropgaven van het kinderdagverblijf blijkt dat de kosten van [appellant] voor de kinderopvang in 2012 en 2013 respectievelijk € 29.846,00 en € 47.311,00 bedroegen. In de grootboekkaarten en de jaarrekeningen van het kinderdagverblijf over deze jaren worden deze kosten als privéopname vermeld en is te zien dat de voorschotten kinderopvangtoeslag daarop in mindering zijn gebracht. Daarmee heeft [appellant] tevens aangetoond dat de nog resterende kosten van kinderopvang daadwerkelijk zijn voldaan. Uit de overgelegde jaarrekeningen en grootboekkaarten blijkt immers dat de kosten van kinderopvang die [appellant] zelf nog verschuldigd was maandelijks op dat voorschot op haar winstaandeel in haar rekening-courant bij de vennootschap onder firma in mindering werden gebracht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er daarmee geen sprake van dat de kosten niet ten tijde van de kinderopvang of kort daarna worden voldaan, noch dat de kosten uitsluitend volledig worden voldaan in het geval de vennootschap winst maakt. Zoals overwogen vindt bij verrekening de betaling direct plaats en niet eerst achteraf wanneer winst is gemaakt en deze over de vennoten wordt verdeeld.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang in 2012 en 2013 volledig en tijdig zijn voldaan.
5. Gelet op het vorenstaande behoeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen bespreking.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
Beroep
7. In het besluit van 8 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] evenmin heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over het jaar 2015 volledig heeft voldaan.
8. [appellant] heeft dat standpunt in zijn beroepschrift bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij het totaal van kosten van kinderopvang over 2015 die hij maandelijks na aftrek van het voorschot van de Belastingdienst/Toeslagen verschuldigd was, alsnog per bank heeft betaald nadat de Belastingdienst/Toeslagen hem in het besluit van 8 december 2015 had geadviseerd deze kosten voortaan per bank aan het kinderdagverblijf over te maken.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] nog toegelicht dat hij dat deel van de kosten van kinderopvang ook in 2015 met het voorschot op het winstaandeel van zijn echtgenote heeft verrekend.
8.1. Hoewel [appellant] over het jaar 2015 geen jaarrekening en grootboekkaarten heeft overgelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding eraan te twijfelen dat het door hem zelf te betalen deel van de kosten van kinderopvang, zoals die blijken uit de jaaropgaven over 2015, in dat jaar op dezelfde in de vennootschapsovereenkomst voorziene wijze is verrekend als in 2012 en 2013.
Verder heeft [appellant] met de door hem overgelegde stukken aangetoond dat hij die kosten in december 2015 en februari 2016 tevens per bank heeft voldaan. Deze betalingen kunnen aan het berekeningsjaar 2015 worden toegerekend, nu zij binnen twee maanden na afloop daarvan hebben plaatsgehad (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:428). De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over 2015 volledig heeft voldaan.
9. Het beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 8 december 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Verder zal de Afdeling bepalen dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
10. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Conclusie
11. Het vorenstaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw een besluit op bezwaar dient te nemen, waarbij de dienst de bezwaren gegrond verklaart, de besluiten van 21 en 31 juli 2015 herroept en het recht op kinderopvangtoeslag over 2012, 2013 en 2015 opnieuw vaststelt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2016 in zaak nr. 16/325;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 december 2015, kenmerk BOB KO;
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 400,00 (zegge: vierhonderd euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Slump w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
686.