ECLI:NL:RVS:2017:899

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201601127/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gemeentelijke schuldhulpverlening en rechtsgevolgen van besluit op bezwaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de gemeentelijke schuldhulpverlening aan [appellante] door het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. Het college heeft op 27 februari 2014 besloten de schuldhulpverlening te beëindigen, wat door [appellante] werd betwist. Na een reeks van juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland en een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, werd het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de gronden voor beëindiging van de schuldhulpverlening niet konden worden tegengeworpen aan [appellante]. In een nieuw besluit op bezwaar van 2 februari 2016 heeft het college de schuldhulpverlening opnieuw beëindigd, maar nu op basis van nieuwe feiten die zich na de eerdere beëindiging hebben voorgedaan. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de beëindiging van de schuldhulpverlening per 27 februari 2014 niet in stand mocht laten, maar deze had moeten wijzigen naar 30 juni 2015, omdat er op dat moment een nieuwe schuld was ontstaan. De Afdeling vernietigt het besluit op bezwaar van 2 februari 2016, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat [appellante] geen schade heeft geleden door de onrechtmatige besluitvorming. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de beëindiging van schuldhulpverlening en de relevante beleidsregels.

Uitspraak

201601127/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Heemstede,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het college de gemeentelijke schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3615, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 26 augustus 2014 vernietigd. De Afdeling heeft voorts bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 27 februari 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de schuldenregeling per 27 februari 2014 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2017, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Staller, mr. F.J. IJsselmuiden en T. Said, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft op 11 januari 2013 met [appellante] een schuldhulpverleningsovereenkomst gesloten. [appellante] zou geen schulden meer hebben indien gedurende de looptijd van 36 maanden, dus tot januari 2016, aan alle voorwaarden zou zijn voldaan. Omdat [appellante] zich volgens het college niet aan alle voorwaarden heeft gehouden, heeft het college bij besluit van 27 februari 2014 de schuldenregeling beëindigd. De schuldenregeling is echter feitelijk niet beëindigd in afwachting van de uitspraak in beroep. Nadat de rechtbank bij uitspraak van 28 januari 2015 het beroep ongegrond had verklaard, is de schuldenregeling op 13 februari 2015 ook feitelijk beëindigd. Tot dat moment is er onder de schuldenregeling geld gespaard. Dit opgespaarde geld is aan de schuldeisers uitgekeerd. Tevens zijn de schuldeisers op de hoogte gesteld van de beëindiging van de schuldenregeling. In hoger beroep heeft de Afdeling geoordeeld dat de in het besluit van 27 februari 2014 vermelde gronden voor beëindiging van de schuldhulpverlening het besluit niet kunnen dragen.
Aan het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 heeft het college ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat bij besluit van 30 juni 2015 van [appellante], in verband met schending van de inlichtingenplicht, een bedrag van € 27.680,06 is teruggevorderd aan ten onrechte verleende bijstand en aan haar een boete is opgelegd van € 8.100,00, die in bezwaar is gematigd naar € 1.668,00. Het doen ontstaan van een nieuwe schuld binnen de schuldhulpverlening levert op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5 van de Beleidsregels Schulddienstverlening (hierna: Beleidsregels) een beëindigingsgrond op.
1.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien het statische karakter van de beëindiging van de schuldhulpverlening, de beëindigingsdatum van 27 februari 2014 niet alsnog bij het besluit op bezwaar kan worden gewijzigd naar 30 juni 2015. Dit kan in het bijzonder niet omdat [appellante] toen niet meer in de schuldenregeling zat en er destijds ook geen aflossing ten behoeve van de schuldeisers meer plaatsvond, aldus het college.
Gronden van het beroep
2.    [appellante] betoogt dat zij het onbegrijpelijk acht dat het college de schuldenregeling per 27 februari 2014 beëindigt op basis van een nieuwe schuld die zou zijn ontstaan op 30 juni 2015. Zij stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte nieuwe feiten en omstandigheden aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. De schuldenregeling is per 27 februari 2014 beëindigd, terwijl er op dat moment nog geen enkele grond voor beëindiging van de schuldenregeling bestond.
De schuldenregeling zou ook niet wegens de ontstane schuld aan de gemeente op 30 juni 2015 moeten worden beëindigd. [appellante] heeft beroep tegen dit terugvorderingsbesluit ingesteld. Indien de Afdeling van oordeel zou zijn dat de schuldenregeling per 30 juni 2015 had moeten worden beëindigd, is er sprake van benadeling van [appellante]. Zij had dan namelijk nog één jaar en vijf maanden haar schulden aan de schuldeisers kunnen aflossen, aldus [appellante].
Beleidsregels
3.    Artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels luidt: "Verzoeker is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject. De medewerking bestaat in ieder geval uit:
a. het nakomen van afspraken;
b. geen nieuwe schulden aangaan;
c. het, eventueel op aanwijzing van het college, maximaliseren van de beschikbare afloscapaciteit."
Artikel 5 luidt: "Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate de verplichtingen uit artikel 4 nakomt, kan het college besluiten om een aanbod schulddienstverlening te weigeren dan wel te beëindigen."
Beoordeling van het beroep
Heroverweging in bezwaar
4.    Vaststaat dat het besluit van 27 februari 2014 niet rechtmatig is genomen, omdat de daarin vermelde gronden voor de beëindiging van de schuldhulpverlening niet aan [appellante] hadden mogen worden tegengeworpen. Dat zich ten tijde van het nemen van dit besluit geen gronden voor beëindiging van de schuldhulpverlening voordeden, betekent dat [appellante] op dat moment aanspraak op schuldhulpverlening had. Het college mocht bij het nieuwe besluit op bezwaar in het onderhavige geval nieuwe feiten en omstandigheden betrekken en dit doen steunen op de grond dat op 30 juni 2015 een nieuwe schuld is ontstaan. Dat [appellante] dit terugvorderingsbesluit betwist en beroep heeft ingesteld tegen het besluit dat op door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar is genomen, staat niet in de weg aan beëindiging van de schuldhulpverlening op grond van artikel 5, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels. Niet is gebleken dat de nieuwe schuld niet door toedoen van [appellante] is ontstaan. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat het beroep bij uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2017 ongegrond is verklaard en het terugvorderingsbesluit in stand is gebleven.
Datum van beëindiging van de schuldhulpverlening
4.1.    De Afdeling volgt echter niet het standpunt van het college dat, gezien het statische karakter van de beëindiging van de schuldenregeling, de beëindigingsdatum niet alsnog bij het besluit op bezwaar kan worden gewijzigd in 30 juni 2015. Dat er na 13 februari 2015 geen schuldbemiddeling en geen aflossing aan de schuldeisers meer plaatsvond als gevolg van de feitelijke beëindiging van de schuldhulpverlening, neemt niet weg dat [appellante], voordat zich op 30 juni 2015 een grond voor beëindiging van de schuldhulpverlening voordeed, nog wel aanspraak had op schuldhulpverlening. Gegeven die aanspraak heeft het college bij het nemen van het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 de beëindiging van de schuldhulpverlening per 27 februari 2014 niet in stand mogen laten, maar had het de schuldhulpverlening per 30 juni 2015 moeten beëindigen.
Het betoog slaagt in zoverre.
4.2.    Gezien het vorenstaande heeft het college de schuldhulpverlening op de juiste grondslag maar voortijdig beëindigd. Dit betekent dat aanleiding bestaat het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 te vernietigen. Het college heeft gesteld dat het voor het eindresultaat geen verschil zou hebben gemaakt als het de schuldhulpverlening per 30 juni 2015 zou hebben beëindigd en dat derhalve niet kan worden gesteld dat [appellante] schade heeft geleden door het besluit van 27 februari 2014. De Afdeling zal gelet hierop onderzoeken of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 in stand te laten.
Schade
5.    Bij het besluit op bezwaar heeft het college geconcludeerd dat [appellante] geen schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming bij het besluit van 27 februari 2014. Het college heeft gesteld dat indien de schuldhulpverlening niet per 27 februari 2014 zou zijn beëindigd, deze alsnog per 30 juni 2015 zou zijn beëindigd, maar dat er ook dan geen zogeheten schone lei was ontstaan, dat wil zeggen dat [appellante] geen schulden meer zou hebben. Wat de aflossing op de schulden betreft zou, indien de schuldenregeling zou zijn doorgelopen tot 30 juni 2015, het alsnog over de periode 13 februari 2015 tot 30 juni 2015 binnen de schuldenregeling gespaarde bedrag aan de schuldeisers zijn uitgekeerd. Hierdoor zou de schuld iets lager zijn. Indien [appellante] echter zelf de aflossing, welke binnen de schuldenregeling werd gereserveerd, zou gebruiken ter aflossing van de schulden buiten de schuldenregeling zou dit voor de hoogte van de netto eindschuld geen verschil maken, aldus het college.
5.1.    De schuldenregeling is formeel beëindigd op 27 februari 2014, maar is feitelijk tot 13 februari 2015 voortgezet, zodat [appellante] tot dat moment haar schulden binnen de schuldenregeling heeft kunnen aflossen. Op 30 juni 2015 deed zich een grond voor beëindiging van de schuldhulpverlening voor. De termijn waarbinnen [appellante] haar schulden ten onrechte niet meer binnen de schuldenregeling heeft kunnen aflossen, bedraagt dan ook niet, zoals zij heeft gesteld, één jaar en vijf maanden, maar ruim vier maanden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden doordat in de periode van ruim vier maanden geen aflossing aan de schuldeisers binnen de schuldenregeling heeft plaatsgevonden. Blijkens het verhandelde ter zitting ging het om een bedrag van € 54,00 per maand. [appellante] heeft niet gesteld dat zij voor de aflossing van dat bedrag was aangewezen op budgetbeheer. Het college heeft daarover gesteld dat zij in staat wordt geacht zelf het spaargedrag voort te zetten. De betaling aan de schuldeisers onder de schuldenregeling was op 13 februari 2015 afgerond. Dat zij, zoals [appellante] ter zitting heeft gesteld, in de periode daarna niet akkoord zijn gegaan met het af te lossen bedrag van € 54,00 per maand, laat onverlet dat [appellante] dit bedrag zelf had kunnen sparen. Onder de schuldenregeling werd dit bedrag op de bijstandsuitkering van [appellante] ingehouden. Dit bedrag had zij, toen de bijstandsuitkering rechtstreeks aan haar werd overgemaakt, aan de aflossing van de schuld aan de schuldeisers kunnen besteden. Aldus had zij kunnen voorkomen dat door het besluit van 27 februari 2014 schade was ontstaan.
Evenredigheidsbeginsel
6.    De omstandigheid dat [appellante] als alleenstaande de zorg heeft voor minderjarige kinderen heeft het college in de belangenafweging betrokken. Daarbij heeft het college meegewogen dat met [appellante] een betalingsregeling is overeengekomen. Nu [appellante] verder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de schuldhulpverlening te beëindigen.
Conclusie
7.    Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling ziet in hetgeen is overwogen onder 5 en 5.1 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
8.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 2 februari 2016, kenmerk 667378;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemstede aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Zanten
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
97.