201705797/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college zijn beslissing om jegens [appellant A] op 16 februari 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte (€ 126,00) van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant A] komt.
Bij besluit van 6 juni 2017, verzonden op 7 juni 2017, heeft het college het door [appellant A] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2018, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 16 februari 2017 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac) ter hoogte van het pand aan de Duchattelstraat 2 te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een kaart is aangetroffen met daarop vermeld de adresgegevens van [appellant A], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak herleidbaar is tot [appellant A]. In reactie op het bezwaar van [appellant A] dat zijn minderjarige dochter [dochter] de huisvuilzak ter inzameling heeft aangeboden, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij als wettelijk vertegenwoordiger verantwoordelijk is voor gedragingen van zijn dochter, zodat het besluit van 20 februari 2017 terecht aan hem is gericht. De kosten van de spoedeisende bestuursdwang kunnen volgens het college gedeeltelijk op [appellant A] als overtreder worden verhaald.
Ontvankelijkheid beroep
2. Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 1:2, eerste lid, luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.1. Het besluit van 6 juni 2017 is door het college gericht aan [persoon], waarmee [appellant A] wordt bedoeld. De kosten voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang worden op hem verhaald. [appellant B] is geen belanghebbende bij het besluit van 6 juni 2017. Voor haar heeft dit besluit geen rechtsgevolg. Het hoger beroep, zover ingediend door [appellant B], is niet-ontvankelijk.
Beoordeling beroepsgronden
3. [appellant A] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu zijn minderjarige dochter [dochter] de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.
3.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Niet in geschil is dat [dochter] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden op de desbetreffende locatie. [appellant A] is als wettelijk vertegenwoordiger verantwoordelijk voor gedragingen van zijn minderjarige dochter. Het besluit van 6 juni 2017 is dan ook terecht aan hem gericht.
Het betoog faalt.
4. [appellant A] betwist het spoedeisende karakter van de bestuursdwang. Volgens hem lagen al enkele dagen verschillende vuilniszakken bij de orac.
4.1. Artikel 5:31, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing."
Artikel 5:32, tweede lid, luidt: "Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt."
4.2. Het college heeft zich in het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 20 februari 2017 op het standpunt gesteld dat de huisvuilzak met spoed diende te worden opgeruimd om vervuiling van de straat te voorkomen. Het college heeft daarbij betrokken dat onjuist ter inzameling aangeboden huisvuil leidt tot vervuiling, verloedering en overlast van ongedierte en meeuwen en dat dit in de openbare ruimte voorkomen moet worden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, gezien de genoemde ongewenste gevolgen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in het algemeen een spoedeisend belang bestaat bij de verwijdering van onjuist ter inzameling aangeboden huisvuil. De omstandigheid dat volgens [appellant A] reeds enkele dagen huisvuilzakken bij de orac lagen, maakt niet dat het college in dit geval geen spoedeisend belang aan mocht nemen. Pas als het college heeft vastgesteld dat een huisvuilzak onjuist ter inzameling is aangeboden, kan het hiertegen handhavend optreden. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat het college had geconstateerd dat er al huisvuilzakken bij de orac lagen en het besloten heeft daartegen niet met spoedeisende bestuursdwang op te treden.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] stelt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten spoedeisende bestuursdwang toe te passen nu de orac ten tijde van het verwijderen van de huisvuilzak op 16 februari 2017 buiten werking was. Hij stelt dat dit vaker voorkomt en dat op meldingen hierover meestal pas na enkele dagen wordt gereageerd.
5.1. Het ter inzameling aanbieden van een huisvuilzak naast een orac is niet toegestaan, ongeacht of de orac buiten werking is. Het ligt in dat geval op weg van de aanbieder om de huisvuilzak aan te bieden bij een andere orac dan wel de huisvuilzak weer mee naar huis te nemen. Dat niet adequaat op meldingen wordt gereageerd door het college, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af. Het college heeft in het aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om af te zien van toepassing van spoedeisende bestuursdwang.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] stelt dat de in rekening gebrachte kosten voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang te hoog zijn en niet in verhouding staan tot de overtreding die begaan is. Daarbij wijst hij erop dat zijn minderjarige dochter nog maar 15 jaar is.
6.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt. Het college ontleent aan deze bepaling de bevoegdheid om de kosten van de toepassing van bestuursdwang geheel of gedeeltelijk te verhalen. In het besluit van 20 februari 2017 staat dat de kosten voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de huisvuilzak en de administratieve kosten in totaal € 194,00 bedragen, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de kosten voor de toepassing van bestuursdwang onder meer bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van het verkeerd geplaatste huisvuil, het opstellen van een rapportage en het arbeidsloon van de gemeentelijke toezichthouder en jurist, afgezet tegen het aantal daaraan bestede minuten. [appellant A] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat de € 126,00 in rekening gebrachte kosten hoger zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. De omstandigheid dat de dochter van [appellant A] 15 jaar was, is in dit verband, nog daargelaten dat het college [appellant A] heeft aangemerkt als overtreder, niet van betekenis. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de kosten van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang niet mocht verhalen op [appellant A].
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
163-866.