201706736/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], kantoorhoudend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2017 in zaak nr. 16/5541 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant sub 2] om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 1] afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de raad het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat aan [appellant sub 2] 20 extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 1] worden toegekend.
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2018, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. T.W. Gijsberts, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader wordt gevormd door het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en de twee meest relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De raad heeft aan [appellant sub 2] een toevoeging verstrekt voor het verlenen van 24 uren rechtsbijstand aan [appellant sub 1] in een strafrechtelijke procedure. Op 6 oktober 2015 heeft [appellant sub 2] een aanvraag (hierna: de eerste aanvraag) ingediend om toekenning van 50 extra uren rechtsbijstand. De raad heeft dit verzoek bij besluit van 22 oktober 2015 toegewezen, omdat sprake was van een bewerkelijke zaak. Op 7 maart 2016 heeft [appellant sub 2] wederom een aanvraag (hierna: de tweede aanvraag) ingediend om toekenning van 50 extra uren. De raad heeft deze aanvraag bij het besluit van 21 maart 2016 afgewezen, omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om meer uren dan al toegekend te rechtvaardigen. Bij het besluit van 25 juli 2016 heeft de raad alsnog aan [appellant sub 2] 20 extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 1] toegekend. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat in de begroting bij de tweede aanvraag posten zijn opgevoerd die nog niet waren begroot bij de eerste aanvraag en dat bij de toewijzing van de eerste aanvraag niet is vermeld dat de gehele zaak binnen het aantal van 74 toegekende uren diende te worden afgerond. Het aantal van 20 extra uren is objectief gezien voldoende voor de nog te verrichten handelingen, aldus de raad.
De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte het door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het vervallen van procesbelang omdat de strafzaak in eerste aanleg, waarop het verzoek om extra uren betrekking had, is beëindigd. De strafrechtelijke procedure waarvoor de toevoeging is verleend was niet beëindigd op het moment dat zij het beroepschrift hebben ingediend. Verder is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank in de strafzaak gedane uitspraak en heeft het niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant sub 1] mogelijk tot gevolg dat hij zich in die hogerberoepsprocedure niet kan laten vertegenwoordigen door [appellant sub 2], hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
3.1. De rechtbank heeft terecht, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2314), geoordeeld dat bij een besluit als hier aan de orde het procesbelang van de rechtzoekende vervalt, indien de rechtsbijstand waarvoor de vergoeding van extra uren was aangevraagd al is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor de rechtzoekende geen financiële of andere gevolgen heeft. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, wordt de vraag of er belang bij het beroep is, niet beantwoord naar de stand van zaken ten tijde van het indienen van het beroepschrift, maar naar die ten tijde van de beoordeling van het beroep. Niet in geschil is dat de rechtsbijstand waarvoor de vergoeding van extra uren was aangevraagd vóór de zitting bij de rechtbank op 26 mei 2017 was verleend en dat de strafzaak in eerste aanleg, nu de rechtbank op 25 november 2016 daarin uitspraak heeft gedaan, toen was beëindigd. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat [appellant sub 1] hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de rechtbank in de strafzaak gedane uitspraak en dat het niet volledig toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant sub 1] naar gesteld wellicht tot gevolg heeft dat hij zich in de strafrechtelijke hogerberoepsprocedure niet kan laten vertegenwoordigen door [appellant sub 2] leidt niet tot een ander oordeel. Dit mogelijke gevolg staat in een te ver verwijderd verband tot het besluit van 25 juli 2016 en daaruit volgt geen schending van het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht op rechtsbijstand. Het hoger beroep in de strafzaak betreft een nieuwe procedure en daarvoor moet een nieuwe aanvraag om toevoeging worden ingediend. Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aantal van 20 extra uren voldoende was voor het afronden van de strafrechtelijke procedure waarvoor de toevoeging is verleend. De raad heeft volgens hen dit standpunt onvoldoende gemotiveerd.
4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2780, overwogen dat de raad op basis van de bij de tweede aanvraag overgelegde aanvullende begroting dient te beoordelen of de tot op dat moment verleende rechtsbijstand doelmatig is geweest en of de begroting betrekking heeft op een doelmatige voortzetting van de werkzaamheden. De raad zal in dat verband dienen te bezien of de zaak een zodanig karakter heeft, dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de eerder begrote tijd heeft kunnen plaatsvinden en of de rechtsbijstandverlening in verhouding staat tot het belang waarvoor de toevoeging is verleend. Daarbij wordt een inschatting gemaakt van het aantal uren dat in redelijkheid nodig is om de zaak af te ronden. Nu de raad bij het besluit van 25 juli 2016 een aantal van 20 extra uren aan [appellant sub 2] heeft toegekend, volgt hieruit dat de raad gedeeltelijk heeft ingestemd met de door [appellant sub 2] ingediende aanvullende begroting. De raad heeft bij dat besluit het standpunt ingenomen dat een aantal van 20 extra uren objectief gezien voldoende is voor het bestuderen van de gestelde 30 GB aan usb-data en de processuele afhandeling. De raad heeft bij de rechtbank toegelicht dat daarbij rekening is gehouden met de aard van de strafrechtelijke procedure en met de omstandigheid dat bepaalde werkzaamheden, waarvoor [appellant sub 2] extra uren heeft gevraagd, in het reeds met de toevoeging toegekende forfait van 24 uren besloten liggen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze motivering het standpunt van de raad kan dragen dat objectief gezien een aantal van 20 extra uren voldoende is om de zaak af te handelen, zodat de raad zich in redelijkheid heeft kunnen beperken tot het toekennen van 20 extra uren aan rechtsbijstand. De raad is daarbij niet gehouden om bij iedere begrotingspost afzonderlijk te motiveren waarom daarmee niet wordt ingestemd. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
18-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 22
1. Ten aanzien van strafzaken die in de bijlage zijn aangemerkt als strafrecht verdachten wordt:
a. indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, 0,955 punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd;
[…].
Artikel 31
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
3. Nadat de tijd waarmee het bestuur heeft ingestemd is verstreken, dient de rechtsbijstandverlener een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden en kan hij daarbij een begroting indienen met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.