ECLI:NL:RVS:2018:2017

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201708208/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 31 augustus 2017 haar beroep tegen de afwijzing van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had op 21 september 2015 de aanvraag voor kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 afgewezen, omdat [appellante] niet aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de volledige eigen bijdrage voor de kinderopvang had betaald, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

Tijdens de zitting op 5 juni 2018 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.G. Plet. De Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] geen recht had op kinderopvangtoeslag, omdat zij niet kon aantonen dat zij de volledige eigen bijdrage had betaald.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gesteld dat [appellante] niet aan de voorwaarden voldeed voor het ontvangen van de kinderopvangtoeslag. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201708208/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2017 in zaak nr. 17/824 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2015 afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.G. Plet, advocaat te Spijkenisse, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Op 23 januari 2015 heeft [appellante] met ingang van 1 januari 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van haar twee kinderen bij kindercentrum [kinderopvang]. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag heeft voldaan. In dat kader heeft de dienst uiteengezet dat zij verschillende overeenkomsten met het kindercentrum heeft overgelegd, waarbij de ondertekeningsdatum telkens dezelfde is, maar waarin het registratienummer van het kindercentrum anders is. Voorts valt volgens de dienst op dat de facturen een ander registratienummer vermelden dan de nummers op de overeenkomsten en is, gelet op de nummering van de facturen, niet aannemelijk dat de facturen maandelijks zijn verstrekt. Het bedrag op de facturen verschilt ook van het bedrag dat uit de overeenkomsten voortvloeit. Ook heeft [appellante] volgens de dienst niet aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang heeft voldaan. Daarnaast heeft [appellante] volgens de dienst voor te veel uren opvang kinderopvangtoeslag aangevraagd.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave volgt dat de kosten van kinderopvang over 2015 in totaal € 22.984,04 (lees: € 22.984,08) bedroegen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat de hoogte van de toeslag, indien [appellante] daar recht op zou hebben, € 14.883,00 zou bedragen, hetgeen betekent dat een bedrag van € 8.101,00 voor rekening van [appellante] zou blijven. Nu [appellante] heeft aangetoond in totaal € 2.151,00 aan kosten van kinderopvang voor 2015 te hebben betaald, heeft zij niet aangetoond de volledige eigen bijdrage te hebben betaald. Gelet hierop heeft [appellante] geen recht op toeslag over 2015 en heeft de dienst haar aanvraag terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
4.    [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
5.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 21 september 2015 als een beëindiging van het voorschot kan worden aangemerkt, de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 23 van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en uit de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:589, voortvloeit dat zij in dat geval niet hoeft aan te tonen dat zij alle kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan, faalt dit betoog. Niet alleen heeft de afwijzing van een aanvraag kinderopvangtoeslag tot gevolg dat geen voorschot wordt uitgekeerd, zodat van een beëindiging of opschorting daarvan geen sprake is en artikel 23 van de Awir niet van toepassing is, maar voorts berust dit betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank niet heeft getoetst of [appellante] aantoonbaar alle kosten van kinderopvang heeft voldaan maar of zij heeft aangetoond dat zij het deel van die kosten dat voor eigen rekening blijft heeft betaald.
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk heeft aangetoond dat deel van de kosten van kinderopvang dat voor haar rekening dient te blijven te hebben betaald. De stelling van de Belastingdienst/Toeslagen dat haar eigen bijdrage in 2015 € 8.101,00 bedroeg, wordt door de dienst niet onderbouwd en is onjuist. Uit de door haar uitgevoerde proefberekening vloeit voort dat de ouderbijdrage over 2015 € 2.264,00 heeft bedragen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft zij niet € 2.151,00, maar € 2.572,00 aantoonbaar betaald. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015, aldus [appellante].
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten, en  bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519).
6.2.    Zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3044, onderkent de Belastingdienst/Toeslagen dat vraagouders in bepaalde situaties niet in staat zijn om de kosten tijdig te voldoen. Dit kan zich voordoen indien er geen voorschot is verstrekt. De Belastingdienst/Toeslagen verwacht dan dat de aanvrager actief handelt, waarbij kan worden gedacht aan het overeenkomen van uitstel van betaling. Daarbij tekent de dienst terecht aan dat het niet ontvangen van een voorschot op zichzelf geen excuus kan zijn voor het niet betalen van in ieder geval een deel van de kosten, nu altijd een deel van de kosten voor eigen rekening komt. Deze betaling dient tijdig plaats te vinden.
6.3.    Uit het voorgaande volgt dat de vraagouder niet wordt tegengeworpen niet alle kosten van kinderopvang (tijdig) te hebben voldaan in het geval aan hem geen voorschotten zijn verstrekt, hij wel een deel van de kosten tijdig heeft betaald en aannemelijk kan maken dat hem door de kinderopvanginstelling uitstel van betaling ten aanzien van het resterende deel is verleend. Zie in dit verband ook de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2897.
6.4.    Uit de berekening van de Belastingdienst/Toeslagen volgt dat [appellante], nu uit haar loonstroken blijkt dat zij in 2015 1.860 uur heeft gewerkt, recht heeft op 1.302 gesubsidieerde opvanguren in dat jaar. Gelet op de hoogte van haar inkomen, betekent dit dat zij in totaal recht zou hebben gehad op € 14.883,19 aan kinderopvangtoeslag, aldus de dienst. Uit de jaaropgave van [kinderopvang] volgt dat de kosten van kinderopvang over 2015 in totaal € 22.984,08 bedroegen. Hieruit vloeit voort dat een bedrag van € 8.100,89 voor rekening van [appellante] bleef. Dit betekent dat [appellante] dit bedrag aantoonbaar moet hebben betaald.
[appellante] heeft niet aangetoond dat zij dit bedrag heeft betaald. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Dat [appellante], naar zij stelt, geen berekening van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen, zij daarom zelf een berekening heeft gemaakt op basis waarvan zij dacht dat een bedrag van € 2.264,00 voor haar rekening zou komen en zij dat bedrag naar eigen zeggen heeft betaald, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. In dat kader is van belang dat [appellante], hetgeen zij ter zitting bij de Afdeling ook heeft erkend, er bij de door haarzelf gemaakte berekening vanuit is gegaan dat zij ook recht had op toeslag voor de kinderopvang die zij heeft afgenomen voor de uren dat zij vrijwilligerswerk heeft verricht, terwijl op basis van artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), gelezen in samenhang met artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kinderopvangtoeslag enkel recht op kinderopvangtoeslag bestaat voor gewerkte uren waarvoor de ouder ook loon heeft ontvangen. Reeds omdat zij bij de door haarzelf gemaakte berekening uit is gegaan van de verkeerde gegevens, kan aan die berekening niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien.
Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover de uren die zij aan vrijwilligerswerk heeft besteed niet meegenomen kunnen worden bij de berekening van de hoogte van de toeslag, de Belastingdienst/Toeslagen die uren ten onrechte bij de beoordeling heeft meegenomen en ten onrechte is uitgegaan van een totaalbedrag aan kosten van kinderopvang van € 22.984,00 (lees: € 22.984,08). Uitgaande van de uren waarover zij recht op kinderopvangtoeslag had bedroegen de kosten niet € 22.984,00 (lees: € 22.984,08), maar € 17.348,00, en was haar eigen bijdrage in totaal € 1.626,12. Nu zij dit bedrag aantoonbaar heeft betaald, heeft zij recht op kinderopvangtoeslag, aldus [appellante].
7.1.    Artikel 1.7 van de Wko luidt als volgt:
"1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
[…]"
7.2.    Anders dan [appellante] stelt is de hoogte van de kosten dus niet afhankelijk van de hoogte van de toeslag, maar de hoogte van de toeslag afhankelijk van de hoogte van de kosten. Dat [appellante] voor een deel van de kinderopvanguren geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, betekent daarom ook niet dat zij voor die uren geen kosten heeft gemaakt, of dat zij die kosten niet verschuldigd zou zijn. De Belastingdienst/Toeslagen is bij de berekening van de hoogte van de toeslag waar [appellante] recht op zou hebben gehad dan ook terecht uitgegaan van het bedrag van € 22.984,08, nu dat blijkens de jaaropgave van het kindercentrum het totaalbedrag aan kosten van kinderopvang is geweest.
Het betoog faalt.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Pans    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
752. BIJLAGE
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.6:
"1 Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]"
Artikel 1.7:
"1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
[…]"
Besluit kinderopvangtoeslag
Artikel 8a:
" 1 Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
a. 230 uren per kalendermaand;
b. per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
2°. 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk;
[…]"