201705077/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudende te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2017 in zaak nr. 16/4044 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2015, verzonden op 4 mei 2015, heeft de raad op aanvraag van [belanghebbende A] een vergoeding toegekend voor verleende rechtsbijstand.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad en [belanghebbende A] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2018, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. H.J. Oosterhagen, advocaat te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Na beëindiging van de verlening van rechtsbijstand kent de raad de rechtsbijstandverlener op diens aanvraag een vergoeding toe voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. De regels met betrekking tot die vergoedingen zijn neergelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr).
2. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft." 50% van het heffingvrij vermogen bedroeg ten tijde hier van belang € 10.330,50 (hierna: het normbedrag).
Het derde lid luidt:
"[…] artikel 34d, eerste lid, derde volzin, [is] van overeenkomstige toepassing."
Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, luidt:
"Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding […]."
Artikel 33 van het Bvr luidt: "Indien in een zaak achtereenvolgens door twee of meer rechtsbijstandverleners, niet werkzaam in hetzelfde samenwerkingsverband, rechtsbijstand is verleend, wordt de vergoeding betaald aan de rechtsbijstandverlener die het laatst is toegevoegd. De rechtsbijstandverleners verdelen het bedrag in onderling overleg naar verhouding van de verrichte werkzaamheden."
Feiten en voorgeschiedenis
3. [appellante] is advocaat en heeft op basis van een toevoeging van 7 november 2006 rechtsbijstand verleend aan [belanghebbende B] in het kader van haar echtscheiding.
Bij beschikking van 1 mei 2009 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage onder meer bepaald dat de ex-echtgenoot van [belanghebbende B] een bedrag van € 143.671,09 aan haar is verschuldigd in verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De ex-echtgenoot van [belanghebbende B] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. [belanghebbende B] heeft zich in de hogerberoepsprocedure laten bijstaan door een andere advocaat, [belanghebbende A]. Bij besluit van 24 juni 2009 heeft de raad aan [belanghebbende B] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [belanghebbende A] in de hogerberoepsprocedure.
4. Bij besluit van 16 juli 2009 heeft de raad met toepassing van artikel 34g, eerste lid, onder b, van de Wrb de verleende toevoeging van 7 november 2006 ingetrokken, omdat het resultaat van de verleende rechtsbijstand het normbedrag heeft overschreden.
Bij besluit van 31 juli 2009 heeft de raad die intrekking ongedaan gemaakt. Volgens de raad is de zaak, nu een hogerberoepsprocedure loopt, nog niet beëindigd en kan daarom nog geen resultaatsbeoordeling plaatsvinden.
[belanghebbende A] heeft vervolgens bij de raad een verzoek om overname van de toevoeging van 7 november 2006 ingediend om [belanghebbende B] bij te staan bij de executie van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 mei 2009. Bij besluit van 14 september 2009 heeft de raad aan dat verzoek voldaan en een toevoeging wegens overname van de zaak afgegeven ten behoeve van [belanghebbende A].
5. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 september 2009. Volgens haar diende de toevoeging van 7 november 2006 ingetrokken te blijven, omdat het resultaat van de procedure bij de rechtbank het normbedrag heeft overschreden. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft de raad dat bezwaar onder overneming van het advies van de Bezwarencommissie ongegrond verklaard. Volgens de raad vallen de executiewerkzaamheden die [belanghebbende A] heeft uitgevoerd onder het bereik van de toevoeging van 7 november 2006 en is die toevoeging daarom terecht "voor opvolging gemuteerd". Ten overvloede heeft de raad daarbij opgemerkt dat ook de toevoeging van 24 juni 2009 die is verleend voor de hogerberoepsprocedure in de weg staat aan een resultaatsbeoordeling, omdat een dergelijke beoordeling volgens het beleid, zoals neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling, pas wordt gemaakt als de zaak definitief is beëindigd.
6. Bij beschikking van 18 augustus 2010 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2009 onder meer vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de ex-echtgenoot € 143.671,09 aan [belanghebbende B] is verschuldigd en dat bedrag bepaald op € 134.504,59.
[belanghebbende B] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof. Bij beschikking van 2 december 2011 heeft de Hoge Raad dat beroep verworpen.
Besluitvorming in deze zaak
7. Op 20 januari 2015 heeft [belanghebbende A] de raad verzocht om vaststelling van de vergoeding voor de onder de toevoeging van 7 november 2006 verrichte werkzaamheden. Bij het besluit van 30 april 2015 heeft de raad de vergoeding vastgesteld op € 1.635,76.
8. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 april 2015, omdat de toevoeging van 7 november 2006, gezien het resultaat van zowel de procedure in eerste aanleg als de hogerberoepsprocedure, dient te worden ingetrokken en voor de onder die toevoeging verrichte werkzaamheden derhalve geen vergoeding dient te worden toegekend.
9. Bij het besluit van 14 juli 2015 heeft de raad het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt bij het besluit tot vaststelling van de vergoeding. Volgens de raad is alleen de laatst toegevoegde advocaat, die het verzoek om vaststelling van de vergoeding heeft ingediend, belanghebbende bij dat besluit, in dit geval [belanghebbende A].
Oordeel van de rechtbank
10. De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 33 van het Bvr kan worden afgeleid dat, voor zover het belang van [appellante] wordt geraakt door het besluit tot vaststelling van de vergoeding, het gaat om een belang dat slechts bestaat via een privaatrechtelijke relatie met [belanghebbende A]. Aangezien [appellante] slechts een afgeleid belang heeft, kan zij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 30 april 2015, aldus de rechtbank.
Gelet daarop is zij niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
11. [appellante] voert aan dat de rechtbank het geschil niet juist heeft begrepen. Het geschil ziet niet op het verkrijgen van een deel van de toegekende vergoeding, maar bestaat er juist in dat de raad überhaupt een vergoeding heeft toegekend en daarbij geen rekening heeft gehouden met het behaalde resultaat. Haar belang is erin gelegen dat de vergoeding en de toevoeging van 7 november 2006 worden ingetrokken op basis van een resultaatsbeoordeling, zodat zij de door haar gemaakte kosten voor haar werkzaamheden volgens haar gebruikelijke tarief kan declareren bij [belanghebbende B]. Volgens [appellante] is haar belang daardoor rechtstreeks betrokken bij het besluit van 30 april 2015, zodat zij ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt.
11.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
11.2. Vaste rechtspraak van de Afdeling is dat het besluit op een aanvraag tot vaststelling van de vergoeding uitsluitend het belang betreft van de rechtsbijstandverlener (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1970). De raad heeft het woord ‘uitsluitend’ zo uitgelegd dat ook een voormalig rechtsbijstandverlener geen belanghebbende is bij een dergelijk besluit. Het woord ‘uitsluitend’ is echter gebruikt om te benadrukken dat alleen de rechtsbijstandverlener, in tegenstelling tot de rechtzoekende, belanghebbende is bij dat besluit. Een rechtsbijstandverlener is steeds belanghebbende bij een besluit over de vergoeding van door hem verrichte werkzaamheden. Het besluit van 30 april 2015 heeft betrekking op alle werkzaamheden die onder de toevoeging van 7 november 2006 zijn uitgevoerd. [appellante] heeft onder die toevoeging alle werkzaamheden in eerste aanleg, met uitzondering van de executiewerkzaamheden, uitgevoerd. Zij dient daarom, los van hetgeen zij zelf als haar belang aanvoert, als belanghebbende bij het besluit van 30 april 2015 te worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, staat artikel 33 van het Bvr daaraan niet in de weg. Weliswaar wordt daarin bepaald dat de vergoeding wordt uitbetaald aan de laatst toegevoegde rechtsbijstandverlener en dat de rechtsbijstandsverleners onderling de vergoeding moeten verdelen, maar dat brengt niet mee dat een eerder toegevoegde rechtsbijstandverlener geen financieel belang heeft bij een besluit tot vaststelling van de vergoeding. Integendeel, de hoogte van de vastgestelde vergoeding heeft rechtstreeks invloed op de financiële positie van beide rechtsbijstandverleners nu zij die vergoeding dienen te delen.
11.3. Het voorgaande betekent dat de raad [appellante] ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hij heeft het bezwaar daarom ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 juli 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien in de stukken en ter zitting bij de Afdeling door beide partijen is ingegaan op de inhoudelijke kant van de zaak, ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 30 april 2015 te behandelen.
13. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 11 is vermeld, beoogt [appellante] met haar bezwaar te bereiken dat de toevoeging van 7 november 2006 wordt ingetrokken op basis van een resultaatsbeoordeling, zodat zij haar normale tarief in rekening kan brengen bij [belanghebbende B]. Volgens [appellante] strookt het beleid van de raad, dat alleen een resultaatsbeoordeling wordt gemaakt voor de laatst afgegeven toevoeging in een zaak, niet met de doelstelling van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Indien na de definitieve afhandeling van een zaak blijkt dat het resultaat van die zaak het normbedrag overschrijdt, dienen alle voor die zaak verleende toevoegingen te worden ingetrokken, aldus [appellante].
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing om de toevoeging van 7 november 2006 niet in te trekken niet kan worden vereenzelvigd met het besluit tot vaststelling van de vergoeding.
13.1. De Afdeling heeft in de onder 11.2 genoemde uitspraak van 19 juli 2017 overwogen dat de besluitvorming over de vaststelling van de vergoeding moet worden onderscheiden van een besluit over de toevoeging, welk onderscheid ook uit de systematiek van de Wrb blijkt. Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 3 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI6061, onder verwijzing naar artikel 34g, derde lid, van de Wrb, overwogen dat een intrekking van een toevoeging geen gevolg heeft voor het besluit op de aanvraag om vergoeding, zodat de eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding. Indien de uitkomst van de resultaatsbeoordeling ertoe leidt dat de toevoeging wordt ingetrokken, dient de rechtzoekende de aan de rechtsbijstandverlener toegekende vergoeding aan de raad terug te betalen. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen dan in die uitspraken. Daaruit volgt dat de besluiten om de intrekking van de toevoeging van 7 november 2006 ongedaan te maken en de toevoeging te muteren op naam van [belanghebbende A] juridisch niet kunnen worden vereenzelvigd met het besluit tot vaststelling van de vergoeding, en dat de uitkomst van een resultaatsbeoordeling geen invloed heeft op laatstgenoemd besluit. De resultaatsbeoordeling vindt, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, weliswaar gelijktijdig plaats met de vaststelling van de vergoeding indien de zaak definitief is afgehandeld, maar maakt van die vaststelling geen onderdeel uit. Aangezien het bezwaar van [appellante] tegen het besluit tot vaststelling van de vergoeding inhoudelijk ziet op het ontbreken van een resultaatsbeoordeling, kan dat dus niet leiden tot het oordeel dat dat besluit onrechtmatig is.
14. De Afdeling zal zelf voorziend het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 30 april 2015 ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
15. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling in deze procedure niet toe aan de vraag of het beleid van de raad, zoals neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling, in strijd is met artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. [appellante] kan, indien zij daarover een oordeel wenst, de raad verzoeken om de toevoeging van 7 november 2006 alsnog in te trekken. De raad heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat een dergelijk verzoek gelet op het huidige beleid van de raad hoogstwaarschijnlijk zal worden afgewezen. Tegen die afwijzing kan [appellante] desgewenst rechtsmiddelen aanwenden.
16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2017 in zaak nr. 16/4044;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 14 juli 2015, kenmerk 151009/4HR2713/PdK;
V. verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 30 april 2015, kenmerk 4HR2713, ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 417,00 (zegge: vierhonderdzeventien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
611.