201709031/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2017 in zaak nr. 17/1648 in het geding tussen:
[appellant]
en
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2016 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijnrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) van 31 januari 2013 in werking getreden, voor wat betreft schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. In artikel IV, eerste lid, van de Wns is bepaald dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold voor dat tijdstip.
2. In hoger beroep is in geschil of het CBR het verzoek van [appellant] om vergoeding van materiële en immateriële schade, in totaal € 136.269,66, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van het CBR van 26 juni 2013, terecht heeft afgewezen.
Achtergrond van het geschil
3. Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
4. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het CBR heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
5. Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
6. Bij besluiten van 29 juni 2015 en 4 april 2016 heeft het CBR weigeringen gehandhaafd om het besluit van 26 juni 2013 te herzien.
7. Bij uitspraken van 11 december 2015 en 28 september 2016 heeft de rechtbank door [appellant] ingestelde beroepen tegen in bezwaar gehandhaafde weigeringen van het CBR om het besluit van 26 juni 2013 te herzien ongegrond verklaard.
8. Bij brief van 21 september 2016 heeft het CBR [appellant] geïnformeerd over het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu om de uitvoering van het alcoholslotprogramma te beëindigen.
Oordeel in hoger beroep
9. Voor zover [appellant] in hoger beroep alsnog de onrechtmatigheid van het besluit van 26 juni 2013 aan de orde wil stellen door te betogen dat aan hem ten onrechte een alcoholslotprogramma is opgelegd, kan dat niet tot het door hem beoogde resultaat leiden. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2014. Dit heeft tot gevolg dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In de uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), met toepassing waarvan een alcoholslotprogramma wordt opgelegd, onverbindend is wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de uitspraak volgt dat het CBR niet gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een alcoholslotprogramma te heroverwegen (vergelijk HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop). Omdat het CBR de onrechtmatigheid van het besluit van 26 juni 2013 niet heeft erkend, is er geen aanleiding een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het besluit van 26 juni 2013 in rechte onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Hierop stuit het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het besluit van 26 juni 2013 reeds af. Het CBR heeft evenmin aansprakelijkheid voor het besluit van 26 juni 2013 erkend. 10. Voor zover [appellant] het CBR heeft verzocht om nadeelcompensatie wegens rechtmatig handelen, heeft het CBR het verzoek eveneens terecht afgewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
11. [appellant] stelt aanspraak te maken op nadeelcompensatie, omdat hij tot een kleine groep burgers behoort aan wie een alcoholslotprogramma is opgelegd dat slechts beperkte tijd van kracht is geweest. Bovendien is hij ten opzichte van die groep onevenredig hard getroffen, omdat hij afhankelijk was van een rijbewijs om zijn ICT-werkzaamheden te kunnen blijven uitvoeren. De rechtbank heeft niet onderkend dat hij financieel niet in staat was om de kosten verbonden aan het plaatsen van een alcoholslot te betalen. Omdat hij niet meer over een rijbewijs beschikte, heeft zijn toenmalige werkgever de arbeidsovereenkomst niet verlengd. Daardoor heeft hij inkomensschade geleden en ook immateriële schade. Die schade valt buiten het normaal maatschappelijk risico, aldus [appellant].
12. De Afdeling ziet aanleiding eerst de vraag te beantwoorden of de gestelde inkomensschade in rechtstreeks oorzakelijk verband staat met het besluit van 26 juni 2013 en of [appellant] de door hem gestelde schade voldoende heeft onderbouwd.
13. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367. 14. Hoewel het besluit van 26 juni 2013 er mede toe heeft geleid dat [appellant] niet zonder meer kon autorijden, betekent dat niet dat de gestelde schade in zodanig verband staat met dit besluit dat zij het CBR als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Deelname aan het alcoholslotprogramma brengt met zich dat de betrokkene de beschikking heeft over een rijbewijs (uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:154). Voor zover [appellant] heeft gesteld financieel niet in staat te zijn geweest een alcoholslot in zijn auto te laten bouwen, heeft hij deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de gestelde loonderving in de periode 1 maart 2015 tot 1 oktober 2016 het gevolg is van het besluit van 26 juni 2013. De enkele stelling dat hij voor zijn ICT-werkzaamheden over een auto moest beschikken, is daartoe onvoldoende. Kennelijk was het niet hebben van een auto geen beletsel om na het besluit van 26 juni 2013 tot 1 maart 2015 ICT-werkzaamheden te verrichten. Daarbij komt dat ook onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de gestelde inkomensschade van ruim € 100.000,00 in de periode 1 maart 2015 tot 1 oktober 2016 heeft geleden. Daartoe volstaat niet dat hij een salarisspecificatie van februari 2015 heeft overgelegd. Ook heeft hij in het geheel niet inzichtelijk gemaakt dat hij geen vervangende inkomsten uit loondienstverband of uitkering heeft gehad gedurende deze periode. 15. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij aanspraak kan maken op schadevergoeding. Het CBR heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellant] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Voor zover het besluit van 26 juni 2013 een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht, laat dat echter onverlet dat zijn verklaringen niet kunnen leiden tot het oordeel dat hij zodanig heeft geleden, dat hij in zijn persoon is aangetast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367). 16. [appellant] betoogt tot slot dat hij aanspraak maakt op vergoeding van € 16.000,00 aan advocaatkosten. Voor zover die kosten geen verband houden met deze procedure, maar zien op eerdere strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures, komen deze kosten niet in deze procedure voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling neergelegd in artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten geen plaats. Voor zover de kosten betrekking hebben op deze procedure, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Slotoverwegingen
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Verheij w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
299.